ECLI:NL:CRVB:2014:4068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
12-5435 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was toegekend voor het verrichten van zwaar huishoudelijk werk. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had in 2010 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging, welke aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd hem een pgb toegekend, maar later trok het college dit budget in en vorderde een bedrag van € 3.384,- terug, omdat appellant het pgb niet had gebruikt voor het doel waarvoor het was verstrekt. Appellant had hulp van familie en vrienden ingeschakeld zonder hen te vergoeden en voerde geen deugdelijke administratie.

Uitspraak

12/5435 WMO, 12/5436 WMO
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 september 2012, 12/4133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 27 oktober 2010 een aanvraag van appellant van
25 oktober 2010 om hem in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning in aanmerking te brengen voor huishoudelijke verzorging afgewezen.
1.2.
Het college heeft in een besluit van 15 maart 2011 het tegen het besluit van
27 oktober 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van
25 oktober 2010 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) huishoudelijke verzorging toegekend voor vier uur per week, bestaande uit drie uur voor het verrichten van zwaar huishoudelijk werk en een uur voor het verzorgen van de was.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het college het pgb van appellant over de periode van 25 oktober 2010 tot en met 4 september 2011 ingetrokken en het over die periode verstrekte pgb tot een bedrag van € 3.384,- teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 28 november 2011 gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellant het pgb niet heeft gebruikt voor het doel waarvoor dit is verstrekt, omdat appellant de huishoudelijke werkzaamheden met hulp van vrienden, zonder daarvoor te betalen, zelf heeft verricht. Appellant heeft geen deugdelijke administratie gevoerd en het pgb is niet op een correcte manier verantwoord. Op het aanvraagformulier wordt aangegeven dat aan het pgb voorwaarden verbonden zijn. Het is vervolgens de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich hiervan op de hoogte te (laten) stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Enkel het pgb dat is verstrekt voor huishoudelijke verzorging (niet zijnde verzorging kleding en linnengoed) over de periode van 27 maart 2011 tot en met 4 september 2011 dient te worden ingetrokken en teruggevorderd, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.598,-. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een gedeelte van de periode van zorg (25 oktober 2010 tot 15 maart 2011) op het moment van uitbetalen van het pgb op 15 maart 2011 reeds was verstreken en het appellant, zonder nadere uitleg of toelichting van het college, niet duidelijk had hoeven zijn dat hij ook deze
pgb-gelden aan huishoudelijke zorg zou moeten besteden. Daarnaast had appellant, zonder duidelijke uitleg van het college, niet kunnen weten dat hij het deel van het pgb bedoeld voor de verzorging van de was, niet aan de wasserij en/of stomerij mocht besteden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college hem nooit heeft geïnformeerd over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen. Het college heeft hiermee de op hem rustende informatieverplichting geschonden, hetgeen niet alleen in de weg staat aan terugvordering van het pgb over de periode voorafgaand aan de toekenning van het pgb (25 oktober 2010 tot 15 maart 2011), maar ook over de periode daarna (15 maart 2011 tot en met 4 september 2011). Daarnaast voert appellant aan dat een verdergaande beperking van de terugvordering ook op zijn plek is omdat hij in het verleden telkens rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden om voorzieningen toegekend te krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende boordeling.
4.1.
Gelet op de aangevallen uitspraak en de aangevoerde gronden in hoger beroep, is in dit geding enkel nog de besluitvorming van het college met betrekking tot het pgb voor het verrichten van zwaar huishoudelijk werk over de periode van 15 maart 2011 tot en met
4 september 2011 aan de orde.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant, door in de hier aan de orde zijnde periode voor het verrichten van zwaar huishoudelijk werk gebruik te maken van hulp en ondersteuning van familie en vrienden die hiervoor geen vergoeding kregen, het pgb niet heeft besteed aan het hiervoor bestemde doel. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de aan het pgb gestelde voorwaarden en was het college bevoegd om over te gaan tot intrekking. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht en/of gemotiveerd waarom de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van het toekenningbesluit heeft kunnen besluiten.
4.3.
Uit het onder 4.2 overwogene vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van het pgb dat over de periode in geding is uitbetaald. Het betoog van appellant dat het college geheel had moeten afzien van terugvordering, slaagt niet. Appellant is door het college in het aanvraagformulier en de hierna gevolgde ontvangstbevestiging erop gewezen dat er voorwaarden aan het pgb verbonden zijn. Nu appellant daarnaast op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat het hem aan de energie ontbrak om achter deze voorwaarden aan te gaan, kan hij zich niet op onvolledige voorlichting door het college, alsmede onwetendheid van zijn kant beroepen. Het had in dit geval op de weg van appellant gelegen tijdig hulp van een derde in te schakelen als hij niet goed begreep wat er van hem verwacht werd. Ten slotte begrijpt de Raad de teleurstelling van appellant dat hij tot driemaal toe rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden om de benodigde huishoudelijke hulp te krijgen. Dit levert evenwel geen omstandigheid op op grond waarvan het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH