ECLI:NL:CRVB:2014:4062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
13-509 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant. Appellant, die in mei 1991 uitviel voor zijn werk als machineoperator vanwege psychische klachten, had in 1997 een volledige WAO-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd echter beëindigd in 2004 na een herkeuring. Appellant meldde in 2011 dat zijn psychische klachten waren toegenomen en verzocht om heropening van zijn uitkering. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen sprake was van een periode van minimaal vier weken van toegenomen beperkingen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische beoordeling terecht had geplaatst in het kader van artikel 43a van de WAO, dat heropening van de uitkering mogelijk maakt bij toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na beëindiging van de uitkering. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist was en dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims van toegenomen beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant af.

Uitspraak

13/509 WAO
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
14 december 2012, 12/2721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. D.S. Rambocus, kantoorgenoot van mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in mei 1991 uitgevallen voor zijn werk als machineoperator in ploegendienst in verband met psychische klachten. Hem is destijds na het doorlopen van de wachttijd geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In verband met toename van zijn beperkingen heeft hij vanaf 20 januari 1997 een volledige WAO-uitkering toegekend gekregen. De uitkering is vervolgens na een herkeuring bij besluit van 6 januari 2004 met ingang van 1 maart 2004 beëindigd. Dit besluit is destijds aangevochten door appellant en in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Raad van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1978).
1.2.
Op 20 september 2011 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn psychische beperkingen zijn toegenomen waardoor hij toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en recht heeft op een WAO-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van een periode van minimaal vier weken van toegenomen beperkingen. Daarom heeft appellant geen recht op een WAO-uitkering met ingang van 19 september 2008. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij (samengevat) overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van toename van de beperkingen van appellant in verband met dysthymie en PTSS.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar de door de behandelaars gestelde diagnose van PTSS overgenomen, maar heeft onvoldoende onderzocht welke beperkingen appellant precies ondervindt van deze diagnose van PTSS en bovendien onvoldoende aandacht geschonken aan de door de behandelende psychologen geconstateerde licht psychotische ingevingen.
3.1.
De Raad oordeelt als volgt.
3.2.
Terecht heeft het Uwv bij het bestreden besluit de medische beoordeling geplaatst in het kader van artikel 43a van de WAO. Ingevolge dit artikel kan, nadat eerder de WAO-uitkering is beëindigd omdat geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid, deze worden heropend indien binnen vijf jaar na de beëindiging van de uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende minimaal vier weken uit dezelfde ziekteoorzaak. Centraal in deze procedure staat dan ook de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische situatie op 1 maart 2004, zoals die destijds door de verzekeringsartsen is vastgesteld en neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2003.
3.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door het Uwv gegeven medische beoordeling niet juist is en dat wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de behandelende psychologen M. Daggers (psychologisch onderzoek op 22 augustus 2008) en
T. Talsiyurt en H. Orucu (behandelaars bij NOAGG van 20 november 2008 tot
1 februari 2010) gestelde diagnose van PTSS overgenomen. Op basis van deze stukken, de bevindingen van de verzekeringsarts bij zijn onderzoek naar de psyche van appellant op
6 december 2011 en de eigen bevindingen tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 juni 2012 geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van toename van de beperkingen ten opzichte van de psychische situatie zoals vastgesteld door de verzekeringsarts in 2003. Dit rapport is consistent en goed onderbouwd. Door appellant is hier geen medische informatie tegenovergesteld die twijfel oproept aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de door de behandelaars vermelde licht psychotische ingevingen hebben de verzekeringsartsen aandacht besteed tijdens het medisch onderzoek en de hoorzitting. Appellant heeft bij de verzekeringsarts aangegeven dat hij nooit dingen ziet of hoort die er niet zijn en bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het gesprekken voeren met de overleden man al jaren niet meer voorkomt. Terecht hebben de verzekeringsartsen op dit punt dan ook geen toename van de beperkingen gezien. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.4.
Gelet op overwegingen 3.2 en 3.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

NK