ECLI:NL:CRVB:2014:4061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
12-5056 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 28 oktober 2002 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had zich op 25 november 2010 ziek gemeld vanwege toegenomen nek-, schouder- en armklachten. Het Uwv handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 45 tot 55% na een verzekerings- en arbeidskundig onderzoek. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische gegevens juist waren. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en verwees naar een rapport van verzekeringsarts Van der Boog. Deze arts stelde dat appellant meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv waren opgenomen. Van der Boog uitte ook bedenkingen over de geschiktheid van de geselecteerde functies, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inwinnen van advies van een onafhankelijk deskundige en dat de bedenkingen van Van der Boog geen doel troffen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 5 december 2014.

Uitspraak

12/5056 WAO
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
31 juli 2012, 11/2969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Ipenburg, rechtshulpverlener, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2014. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schipper. Sinds 28 oktober 2002 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 25 november 2010 heeft appellant zich wegens een toename van nek-, schouder- en armklachten ziek gemeld. Op grond van het naar aanleiding van deze melding verrichte verzekerings- en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2011 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gehandhaafd op 45 tot 55%.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 13 mei 2011 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellant op
22 augustus 2011 gezien. Voorts heeft hij informatie ingewonnen bij de appellant behandelende revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant met ingang van 23 december 2010, vastgelegd door een verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 april 2011, bevestigd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv op 11 oktober 2011 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen in staat is een aantal functies te verrichten. Gelet op de loonwaarde van deze functies, afgezet tegen het voor appellant geldende maatmaninkomen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de resterende verdiencapaciteit van appellant met ingang van 23 december 2010 vastgesteld op 50,79%. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest of gebaseerd is op onjuiste medische gegevens. In een door appellant in beroep overgelegd rapport van de verzekeringsarts W.M. van der Boog heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat Van der Boog, anders dan de verzekeringsartsen van het Uwv, appellant niet zelf had onderzocht en zijn standpunt uitsluitend had gebaseerd op dossierstudie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de door het Uwv voor appellant met ingang van 23 december 2010 aangenomen beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven en daartoe in het bijzonder overwogen dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies surveillant bewakingsdienst (Sbc-code 342023), brugwachter/sluiswachter (Sbc-code 282170) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van deze grond heeft appellant verwezen naar een rapport van verzekeringsarts Van der Boog van 26 september 2012. Van der Boog heeft hierin te kennen gegeven dat bij de anamnese de pijnklachten rond beide ellebogen op de voorgrond staan. Volgens Van der Boog heeft het door hem uitgevoerde lichamelijk onderzoek van appellant echter uitgewezen dat de pijnklachten moeilijk te objectiveren zijn en dat er niet duidelijk sprake is van een tennis-golfelleboog. Volgens Van der Boog is er bij appellant denkelijk sprake van een aspecifiek pijncentrum en heeft hij matige beperkingen. Van der Boog benadrukt echter dat het werk dat appellant voor zijn uitval verrichtte een zeer statische en fijnmotorische activiteit van de armspieren meebracht en een werkhouding vergde die de locatie van zijn huidige klachten verklaart. Dat de aldus opgetreden pijnsensabiliteit nog met succes kan worden bestreden acht Van der Boom twijfelachtig. Gelet op deze overwegingen heeft Van der Boom zich op het standpunt gesteld dat voor appellant meer beperkingen moeten worden aangenomen dan in de FML van het Uwv zijn opgenomen.
3.2.
Voorts heeft Van der Boog bedenkingen geuit over de geschiktheid van de geselecteerde functies surveillant bewakingsdienst en brugwachter/sluiswachter, omdat onduidelijk is of in deze functies ook ’s nachts gewerkt moet worden en de desbetreffende werkplekken bereikbaar zijn met het openbaar vervoer. De functie productiemedewerker industrie acht
Van der Boog ongeschikt in verband met fijnmotorisch/statisch montagewerk en een zekere tijdsdruk.
3.3.
Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente over de ten onrechte niet tijdig betaalde uitkeringsbedragen.
3.4.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van Van der Boog, dat er bij appellant sprake is van matige beperkingen, in wezen niet anders is dan die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde tot de aanwezigheid van een milde problematiek. Voorts kan aan de door Van der Boog geuite twijfel over de mogelijkheden van bestrijding van de opgetreden pijnsensabiliteit geen argument worden ontleend voor het stellen van meer beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het rapport van Van der Boog van
26 september 2012 leidt niet tot een ander oordeel. De hiertoe door het Uwv in het verweerschrift vermelde redenen worden onderschreven.
4.2.
De door Van der Boog geuite bedenkingen over de geschiktheid van appellant voor de voor hem geselecteerde functies treffen geen doel. Voor appellant zijn immers geen beperkingen aangenomen met betrekking tot nachtarbeid, vervoer en het werken onder een zekere tijdsdruk. Voor zover deze bedenkingen samenhangen met fijnmotorisch/statisch montagewerk wordt verwezen naar hetgeen in 4.1 is overwogen.
4.3.
Voor het inwinnen van advies van een onafhankelijk deskundige is geen aanleiding.
5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3. is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en R.E. Bakker en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. van Ravenstein

JS