ECLI:NL:CRVB:2014:4054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13/6517 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van Ziektewet-uitkering en de rol van benadelingshandelingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 26 november 2014, wordt de weigering van de Ziektewet-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 15 december 2006 in dienst was bij Stichting Laurens, meldde zich op 10 augustus 2010 ziek vanwege diverse gezondheidsklachten. Na een periode van ziekte bood de werkgever appellant ander werk aan, maar hij vond dit niet passend en beëindigde uiteindelijk zijn dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de ZW-uitkering met ingang van 1 juli 2011, stellende dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering heeft geweigerd. De Raad stelt vast dat appellant zich in een conflictueuze situatie bevond, die zijn re-integratie belemmerde. De Raad concludeert dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de benadelingshandeling, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij de werkgever op de hoogte heeft gesteld van zijn klachten en dat hij gedwongen werd om het typewerk te verrichten. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, waarbij de eerdere weigering van de uitkering niet in stand kan blijven.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om adequaat te reageren op de signalen van werknemers en om te zorgen voor een goede communicatie en ondersteuning in geval van ziekte. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van de werknemer en de rol van de werkgever cruciaal zijn in de beoordeling van benadelingshandelingen in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

13/6517 ZW-T
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 oktober 2013, 12/1552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Lenting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Voor appellant is
mr. Lenting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 15 december 2006 in dienst getreden van Stichting Laurens (werkgever). Hij werkte in het woonzorgcentrum [centrum] als woonbegeleider in de nachtdienst gedurende 22,5 uur per week. In verband met onder andere hypercholesterolaemie, hypertensie, diabetes mellitus en polsklachten heeft appellant zich op 10 augustus 2010 ziek gemeld. De werkgever heeft appellant in september 2010 ander werk aangeboden, bestaande uit het in de computer invoeren van dossiers, naar eigen inzicht af te wisselen met het inschenken van koffie en thee en het voorlezen van bewoners.
1.2.
Appellant heeft op 2 november 2010 een deskundigenoordeel aangevraagd over de passendheid van het aangeboden werk. Op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv geoordeeld dat het aangeboden werk passend was. Daarvoor was met name van belang dat appellant had verteld dat hij naar eigen inzicht invulling kon geven aan de wijze waarop hij de werkzaamheden verrichtte. Appellant heeft de werkzaamheden nog een korte tijd voortgezet en toen besloten om het dienstverband met de werkgever te beëindigen, omdat hij het werk niet volhield en daarvoor geen begrip vond bij de werkgever. In het kader van de behandeling door de kantonrechter van een verzoek van zowel appellant als de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden hebben appellant en de werkgever overeenstemming bereikt over de wijze waarop een einde zou komen aan hun arbeidsverhouding. Deze afspraken zijn neergelegd in een in april 2011 ondertekende vaststellingsovereenkomst, waarin onder meer is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zal worden door middel van een namens de werkgever in te dienen ontbindingsverzoek op neutrale grondslag en dat appellant daartegen “niet dan formeel verweer” zal voeren. De peildatum van de beëindiging is gesteld op 1 juli 2011. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 25 mei 2011 de arbeidsovereenkomst met ingang van
1 juli 2011 ontbonden, waarbij hij ervan is uitgegaan dat het verzoek geen verband hield met het bestaan van enig opzegverbod, zoals hem door appellant en de werkgever was medegedeeld.
1.3.
Op 2 augustus 2011 heeft de werkgever het Uwv gemeld dat appellant met ingang van
1 juli 2011 ziek uit dienst is gegaan. Het Uwv heeft appellant hierop met ingang van
18 juli 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, te betalen als voorschot. Het Uwv heeft appellant vervolgens gevraagd waarom hij heeft afgezien van loon door zijn dienstbetrekking eerder te beëindigen dan de einddatum van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant heeft hierop slechts laten weten dat alle stukken met betrekking tot het ontslag al in het bezit zijn van het Uwv.
1.4.
Bij besluiten van 11 augustus 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van
1 juli 2011 blijvend geheel geweigerd en het voorschot over de periode van 18 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 ten bedrage van € 705,70 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant, door in te stemmen met het beëindigen van het dienstverband, heeft afgezien van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever en daarmee het Algemeen Werkloosheidsfonds (lees: het sectorfonds) heeft benadeeld. Dit is een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant, door in te stemmen met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. De rechtbank zag geen omstandigheden waardoor appellant van zijn gedraging in mindere mate een verwijt zou kunnen worden gemaakt, zodat het Uwv geen reden heeft behoeven te zien om de maatregel van een blijvend gehele weigering te matigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald. Dat komt erop neer dat de aangeboden werkzaamheden niet passend voor hem waren omdat hij vooral moest typen, er aan de andere werkzaamheden geen behoefte bestond, en hij in de praktijk de werkzaamheden niet naar eigen inzicht mocht invullen. Hij vond noch bij zijn leidinggevende, noch bij personeelszaken gehoor voor zijn klacht dat het typewerk voor hem niet passend was en werd, zo heeft hij gesteld, door de werkgever gedwongen om het typewerk af te maken. Appellant voelde zich met de rug tegen de muur staan en heeft er in die situatie om gezondheidsredenen voor gekozen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Appellant heeft er verder op gewezen dat hem met ingang van 7 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 100%, en dat deze uitkering na bezwaar van de werkgever bij besluit van 20 november 2012 is omgezet in een IVA-uitkering in verband met volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is niet aannemelijk dat appellant ten koste van zijn gezondheid werkzaamheden moest verrichten en had appellant ondanks zijn forse beperkingen nog benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft verder betoogd dat niet is gebleken dat appellant zich bij de werkgever of bij de bedrijfsarts heeft gemeld toen hij de werkzaamheden niet meer kon doen, dat appellant zich niet opnieuw ziek heeft gemeld, geen tweede deskundigenoordeel heeft aangevraagd, en ook niet op advies van een arts tot beëindiging van zijn dienstbetrekking heeft besloten. Van een hoogoplopend en onoplosbaar arbeidsconflict is evenmin gebleken, aldus het Uwv.
3.3.
Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven de terugvordering van het voorschot niet te handhaven. Het Uwv zal appellant de reeds voldane boete restitueren, vermeerderd met wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor aangegeven uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.1.
Appellant heeft zijn in 3.1 weergegeven betoog dat van een eigen invulling geen sprake was en hij werd gedwongen om het typewerk af te maken, niet aannemelijk gemaakt. Zo ontbreken stukken waaruit blijkt dat appellant aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt dat hij van opvatting was werk te moeten doen dat niet passend was, dat hij bij zijn leidinggevende en bij personeelszaken heeft geklaagd over de feitelijke invulling van zijn taken, en dat hij geen gehoor vond voor zijn klachten. Appellant heeft ook geen contact opgenomen met de bedrijfsarts, noch zich opnieuw ziek gemeld. Door, zonder eerst stappen te ondernemen jegens de werkgever, aan te sturen op en akkoord te gaan met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2011, en daarmee een loonaanspraak over meer dan een jaar prijs te geven, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
4.2.2.
In periodieke evaluaties van 11 oktober 2010 en 25 november 2010 heeft de bedrijfsarts van de werkgever onder meer opgemerkt:
“Aangepast werk dat overwegend uit typen bestaat, is minder passend vanwege repeterendheid van de beweging.”
In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 3 mei 2012 door een verzekeringsarts is opgesteld in het kader van de Wet WIA-beoordeling van appellant is bij het item ‘werken met toetsenbord en muis’ als beperking aangenomen: ‘beperkt, kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur) toetsenbord bedienen en muis hanteren
(“e-mailen”)’. In het aan de FML ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts is ten aanzien van knijp- en grijpkracht gesteld dat deze beperkt is en is het inschenken van thee gebruikt als voorbeeld van een handeling die appellant niet kan verrichten. Hoewel onduidelijk is of appellant in oktober 2010 al in eenzelfde mate was beperkt staat vast dat appellant ook toen al forse beperkingen had ten gevolge van zijn polsklachten. Er is dan ook gerede twijfel mogelijk over de passendheid van twee van de drie taken die deel uitmaakten van het aangeboden werk. Het deskundigenoordeel, dat niet is gegeven door een verzekeringsarts, maar een arbeidsdeskundige, dat het aangeboden werk passend was, is vooral gebaseerd op de mededeling van appellant, dat hij naar eigen inzicht invulling kon geven aan de wijze waarop hij de werkzaamheden verrichtte, hetgeen door de werkgever is bevestigd tegenover een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
4.3.
Gezien de twijfel aan de passendheid van het aangeboden werk bevond appellant zich in een lastige positie. De stukken bevatten geen aanwijzingen, dat de werkgever voor die positie begrip had en appellant daadwerkelijk vrijliet in het al dan niet verrichten van dat werk. Wel blijkt uit de eerdergenoemde periodieke evaluaties van de bedrijfsarts dat er een conflictueuze situatie was, welke een belemmering vormde voor de re-integratie van appellant. De bedrijfsarts heeft zelfs mediation geïndiceerd geacht. Van enige poging van de werkgever om tot een oplossing van de ontstane situatie te komen blijkt niet uit het dossier. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de werkgever geen actie heeft ondernomen om te komen tot verbetering van de onderlinge verhoudingen. Gelet op al deze omstandigheden wordt geoordeeld dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de gepleegde benadelingshandeling.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant ten onrechte blijvend geheel heeft geweigerd met ingang van 1 juli 2011. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Het Uwv zal worden opgedragen om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

RB