Uitspraak
10 juli 2013, 13/2515, 13/2516 en 13/2517 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een WW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende sollicitaties. De Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde sollicitaties niet voldoende concreet en verifieerbaar waren. Appellante had in de periode van 1 juni 2012 tot en met 26 augustus 2012 en in november 2012 niet voldaan aan haar sollicitatieverplichting, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat appellante niet met voldoende bewijs had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan, en dat het Uwv terecht maatregelen had opgelegd.
De Raad overwoog verder dat appellante niet kon vertrouwen op een eerdere mededeling van het Uwv, omdat deze niet betekende dat er geen maatregelen meer opgelegd zouden worden voor de periode voorafgaand aan die mededeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare sollicitaties en de verantwoordelijkheden van de uitkeringsgerechtigde in het kader van de WW.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter H.G. Rottier en de leden C.C.W. Lange en E.W. Akkerman betrokken waren. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.