ECLI:NL:CRVB:2014:4027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
13-662 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant, een beveiligingsmedewerker, had zich ziek gemeld op 20 februari 2006 en ontving vanaf 10 mei 2006 een Ziektewet-uitkering. Na de wachttijd van 104 weken werd hij per 18 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant over verschillende perioden geen recht had op deze uitkering, omdat hij werkzaamheden had verricht voor verschillende ondernemingen zonder dit aan het Uwv te melden. Dit leidde tot terugvorderingen van eerder betaalde uitkeringen.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van de door de Belastingdienst vastgestelde inkomsten van appellant, aangezien er geen concrete en verifieerbare informatie over zijn inkomsten beschikbaar was. De eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waar appellant naar verwees, had geen relevante consequenties voor de door het Uwv gehanteerde lonen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.435,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

13/662 ZW, 14/4915 ZW
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
19 december 2012, 12/1285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 13 maart 2014 en op 6 juni 2014 nieuwe besluiten genomen.
Namens appellant heeft mr. Dieters een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Namens appellant is
mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is beveiligingsmedewerker geweest in tijdelijk dienstverband.
Op 20 februari 2006 is hij wegens ziekte uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 mei 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na ommekomst van de wachttijd van 104 weken is appellant per 18 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar werkzaamheden van appellant voor [onderneming 1], [onderneming 2] en [onderneming 3] (de ondernemingen). Op grond van de bevindingen van de Directie Handhaving van het Uwv, die zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van 22 april 2010 en 9 november 2011, heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2012 vastgesteld dat appellant over de periode van 31 december 2007 tot en met 17 februari 2008 geen recht had op een ZW-uitkering. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het Uwv van appellant een bedrag van
€ 2.827,78 teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 31 december 2007 tot en met 17 februari 2008.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 januari 2012 vastgesteld dat appellant over de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2011 geen recht had op een Wet WIA-uitkering. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het Uwv een bedrag van € 66.189,75 teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde Wet WIA-uitkering over de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2011.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 26 januari 2012 en 27 januari 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij overwogen dat appellant in genoemde perioden aandeelhouder was in de ondernemingen, de ondernemingen heeft bestuurd en daardoor arbeid heeft verricht ten behoeve van de ondernemingen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:1354) ingezonden.
4. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv het bestreden besluit in zoverre herzien, dat de besluiten van 24 januari 2012 en 26 januari 2012, waarmee de ZW-uitkering over de periode van 31 december 2007 tot en met 17 februari 2008 werd ingetrokken en teruggevorderd, zijn ingetrokken. Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het Uwv het bestreden besluit in zoverre herzien dat over de perioden van 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 en
1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 geen recht bestaat op een WIA-uitkering en de terugvordering aangepast, in die zin dat het bedrag wordt verlaagd tot een bedrag van
€ 30.593,89 bruto.
5. Appellant heeft zijn stelling gehandhaafd dat het Uwv er niet in is geslaagd om op basis van eigen onderzoek aan te tonen dat hij in de gehele desbetreffende periode arbeid heeft verricht met een dusdanige loonwaarde dat met terugwerkende kracht het recht op een Wet WIA-uitkering ten volle niet meer tot uitbetaling komt. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling
6.1.
Nu het bestreden besluit door het Uwv niet wordt gehandhaafd, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
6.2.
Omdat met het nieuwe besluit van 13 maart 2014 aan het bezwaar van appellant, gericht op het intrekken en teruggevorderderen van de ZW-uitkering over de periode van
31 december 2007 tot en met 17 februari 2008, geheel tegemoet is gekomen, wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, niet in de beoordeling in hoger beroep betrokken.
6.3.
Omdat met het besluit van 6 juni 2014 niet tegemoet is gekomen aan appellant, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken en wordt het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 geacht gericht te zijn tegen het nieuwe besluit.
6.4.
In het licht van het geheel van de over appellant beschikbare gegevens, waaronder de onderzoeksrapporten van 22 april 2010 en 9 november 2011 waarin tevens het onderzoek van de Belastingdienst van 1 november 2011 is weergegeven, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant in de perioden van 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht voor de ondernemingen. Dat appellant per 1 januari 2009 is uitgeschreven als bestuurder/directeur van de Holding, doet niet af aan de waarnemingen van de controleambtenaar van de Belastingdienst en de inspecteur van de Directie Handhaving van het Uwv in 2010 dat appellant daarin feitelijk als bestuurder betrokken en actief was.
6.5.
Verder wordt overwogen dat appellant, door aan het Uwv geen opgave te doen van zijn werkzaamheden voor de ondernemingen, zijn inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden.
6.6.
Het Uwv heeft in de onderhavige situatie, bij gebreke van concrete en verifieerbare informatie over de inkomsten van appellant over de betreffende perioden, mogen uitgaan van de door de Belastingdienst vastgestelde inkomsten. Hetgeen appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2013 heeft gesteld doet hier niet aan af, omdat deze uitspraak voor de door het Uwv gehanteerde lonen over de betreffende perioden geen relevante consequenties heeft. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden besloten dat voor appellant over de perioden van 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 geen recht bestaat op een WIA-uitkering.
6.7.
Uit 6.4 tot en met 6.6 volgt dat het Uwv, op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden was de over de perioden van 17 september 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 onverschuldigd betaalde WGA-uitkering van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, is niet gebleken.
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond zal worden verklaard.
7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 487,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

MK