ECLI:NL:CRVB:2014:4008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
12-4978 WWAJ-T2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de inschakeling van een jobcoach in het kader van de Wet Wajong

In deze tweede tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 november 2014, wordt het beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) behandeld. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor een herindicatie onder de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De Raad heeft eerder, op 11 juni 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante niet tot de doelgroep van de WSW behoort. In deze uitspraak wordt opnieuw ingegaan op de rol van een jobcoach in de werksituatie van appellante.

De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er niet in is geslaagd om de situatie van appellante met betrekking tot de inschakeling van een jobcoach adequaat te onderzoeken. De eerder geconstateerde motiveringsgebreken zijn niet hersteld. De verzekeringsarts heeft niet voldoende duidelijk gemaakt wat de mogelijkheden en beperkingen van appellante zijn, en of de inzet van een jobcoach voldoende zou zijn om aan haar begeleidingseisen te voldoen. De Raad wijst erop dat appellante te maken heeft met een combinatie van problemen, waaronder doofheid en een moeilijke verstaanbaarheid, die een intensieve begeleiding vereisen.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Dit moet gebeuren met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, en verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2011 gegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de verzekeringsarts en de noodzaak om de specifieke situatie van appellante adequaat te beoordelen.

Uitspraak

12/4978 WWAJ-T2
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tweede tusenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht
van 27 juli 2012, 12/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 11 juni 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:2040).
Ten einde het gebrek te herstellen heeft het Uwv bij brief van 14 augustus 2014 een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2014 ingebracht.
Appellante heeft hierop op 9 september 2014 gereageerd.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2. In de overwegingen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 van de tussenuitspraak is aangegeven dat het Uwv in het kader van een aanvraag van appellante voor een herindicatie WSW heeft beslist dat appellante niet tot de doelgroep SW behoort en zij daarom geen indicatie WSW krijgt. Uit informatie van de voormalige werkgever van appellante was gebleken dat appellantes beperkingen zodanig waren toegenomen dat de begeleiding die noodzakelijk is om te kunnen werken, te intensief is voor een SW-instelling. De voor appellante noodzakelijke extra persoonlijke aandacht en speciale werkbegeleiding liggen onder de grens van wat redelijkerwijs van een SW-bedrijf verlangd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volhard in zijn opvatting dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt, dat appellante op grond van voorbeeldfuncties in staat moet worden geacht om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen, te wijzigen. Hij heeft erop gewezen dat hij - anders dan bij een WSW-indicatiestelling - bij een beoordeling in het kader van de Wet Wajong verplicht is bepaalde kaders te hanteren. Het niet kunnen realiseren van voorzieningen in WSW-verband levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen criterium op voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet Wajong.
3. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende duidelijk uiteen heeft gezet wat concreet de mogelijkheden van appellante zijn en onvoldoende heeft besproken wat de beperkingen van appellante zijn op het punt van de begeleiding en, of met de inzet van een jobcoach voldoende tegemoet kan worden gekomen aan de beperkingen van appellante. In de FML is onder 1.9.3 opgenomen dat appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Mede gelet op het advies dat ten grondslag ligt aan de WSW-herindicatie is de Raad er niet van overtuigd dat de begeleiding door een jobcoach de problemen van appellante in een werksituatie in voldoende mate kan oplossen. Ten aanzien van appellante is immers sprake van een combinatie van problemen: niet alleen doofheid en een moeilijke verstaanbaarheid, maar ook het snel ontregeld raken indien zaken “niet lukken”, terwijl zij relatief veel tijd nodig heeft om iets te leren. Of in deze situatie kon worden volstaan met een jobcoach vooral voor het inwerken, waarna appellante bij problemen terug kan vallen op een collega of leidinggevende, lijkt de vraag. Daarbij komt, dat uit het “Protocol Jobcoach” waarin afspraken tussen het Uwv en de jobcoachbedrijven zijn neergelegd blijkt, dat de omvang van de begeleiding qua uren per week is beperkt en in de loop van de tijd afneemt. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit nog een draagkrachtige motivering.
4. In het rapport van 16 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere motivering gegeven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met appellante wordt vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2014 uitsluitend is ingegaan op een - reeds bekend - rapport van een psycholoog van 7 februari 2012. Vervolgens wordt vastgesteld dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de bij appellante door de psycholoog vastgestelde beperkingen verwijst naar de standaard ontwikkelingsstoornissen die het Uwv voor de waardering van die beperkingen gebruikt. Uit deze standaard volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat slechts een zeer uitgebreid onderzoek dergelijke vergaande beperkingen kan onderbouwen. Ook volgt volgens hem uit die standaard dat de situatie van appellante niet gemedicaliseerd moet worden.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat met appellante moet worden vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er geen blijk van heeft gegeven de situatie met betrekking tot de inschakeling van een jobcoach daadwerkelijk nader te hebben onderzocht. Er is niet ingegaan op de punten die de Raad in zijn tussenuitspraak aan de orde heeft gesteld. Het geconstateerde motiveringsgebrek is daarom niet hersteld. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk niet in staat is (alsnog) een deugdelijke motivering voor het ingenomen standpunt te geven. Gelet hierop dient er vanuit te worden gegaan dat begeleiding door een jobcoach in de werksituatie niet volstaat. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond is verklaard, vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen het besluit van 19 december 2011 gegrond verklaard.
6. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid van de Beroepswet het Uwv andermaal op te dragen het in 5.1 en 5.2 aangeduide gebrek te herstellen en een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het verzoek om een Wet Wajong-uitkering en ditmaal met inachtneming van deze, tweede, tussenuitspraak.
7. Uit het hiervoor in 5.1 tot en met 6 gestelde vloeit voort dat het Uwv opnieuw dient te besluiten op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2011.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR