ECLI:NL:CRVB:2014:2040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
12-4978 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 11 juni 2014, wordt de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante besproken. Appellante, geboren op 4 september 1990, had op 1 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 16 maart 2011, werd geconcludeerd dat appellante beperkingen had, maar dat zij in staat werd geacht om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Het Uwv weigerde echter de uitkering bij besluit van 18 april 2011, wat door appellante werd bestreden.

In het bestreden besluit van 19 december 2011 verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond, met verwijzing naar rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante stelde in hoger beroep dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat zij niet geschikt was voor arbeid. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat de mogelijkheden van appellante zijn en waarom er wordt afgeweken van eerdere adviezen. De Raad concludeert dat het Uwv het gebrek in het besluit moet herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 december 2011 te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 juni 2014, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/4978 WWAJ-T
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
27 juli 2012, 12/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van der Made, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Made en A. den Braven als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren op 4 september 1990, heeft op 1 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag is zij op 16 maart 2011 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat appellante beperkingen heeft conform de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd, waarmee appellante in staat moet worden geacht tenminste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 18 april 2011 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Wajong.
1.2. Bij besluit van 19 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 10 november 2011 met een aangepaste FML en het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 13 december 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv met de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat het door appellante overgelegde rapport van het Audiologisch Diagnostisch Centrum Kentalis (Kentalis) van 1 september 2011 en de stukken betreffende de herindicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) niet tot meer beperkingen leiden dan in de FML zijn aangenomen. De conclusie van de rechtbank is dat appellante op de in geding zijnde datum in staat moet worden geacht arbeid te verrichten, die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid en dat de voor haar geselecteerde functies als passend moeten worden beschouwd.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet geschikt is voor het verrichten van arbeid. Appellante meent dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Zij heeft daartoe andermaal gewezen op het rapport van Kentalis van 1 september 2011 alsmede op het feit dat het Uwv in het kader van de herindicatie WSW heeft geconcludeerd dat appellante niet in staat is om te werken in
WSW-verband, ook niet indien allerlei aanpassingen worden gerealiseerd. Subsidiair heeft appellante naar voren gebracht dat er onvoldoende beperkingen in de FML zijn opgenomen. In dit verband heeft zij gewezen op de FML van 7 februari 2012 zoals is vastgesteld door een psycholoog en meergenoemd rapport van Kentalis. Volgens appellante moeten in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren nog een aantal beperkingen worden opgenomen alsmede een urenbeperking voor de werktijden. Tot slot heeft appellante nog gronden van arbeidskundige aard naar voren gebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 10 november 2011 aanleiding gezien om met betrekking tot de specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, zoals is aangegeven in de FML, het item 1.9.3 inzake rechtstreeks toezicht of begeleiding aan te passen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante in principe geen rechtstreeks toezicht nodig wanneer het om passende werkzaamheden gaat die aansluiten bij haar denkniveau. Appellante heeft wel een doventolk nodig die haar aanvankelijk inlicht over de taakinhoud en werkwijze. Wanneer appellante daarmee eenmaal bekend is, kan zij volgens de bezwaarverzekeringsarts zelfstandig verder in die zin dat zij geholpen moet worden door een jobcoach ofwel een collega of leidinggevende.
4.2.
In haar rapporten van 13 december 2011 en 27 februari 2012 heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat ondanks de aanscherping van de FML er geen reden is om anders te concluderen dan de primaire arbeidsdeskundige, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige is een theoretische schatting op reguliere arbeid met een niveau van begeleiding zoals door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven, mogelijk. Appellante kan immers een aanvraag doen voor een doventolk/jobcoach voor het zoeken naar arbeid en begeleiding op de werkvloer, met name in de inwerkperiode, in verband met haar gehoorverlies.
4.3.
Op 28 maart 2012 heeft het Uwv een besluit over een aanvraag van appellante voor een herindicatie WSW afgegeven. In die beslissing is te kennen gegeven dat het Uwv heeft onderzocht of appellante tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening (SW) behoort en welke aanpassingen voor haar nodig zijn om te kunnen werken. Naar aanleiding van dat onderzoek is besloten dat appellante niet tot de doelgroep SW behoort en zij daarom geen indicatie WSW krijgt. Met betrekking tot de noodzakelijke aanpassingen, heeft het Uwv aangegeven dat uit de aangeleverde informatie van de voormalige werkgever van appellante is gebleken dat appellantes beperkingen zodanig zijn toegenomen dat de begeleiding die noodzakelijk is om te kunnen werken, te intensief is voor een SW-instelling. De voor appellante noodzakelijke extra persoonlijke aandacht en speciale werkbegeleiding liggen onder de grens van wat redelijkerwijs van een SW-bedrijf verlangd kan worden.
4.4.
In zijn rapporten van 23 mei 2012, 15 juni 2012 en 21 november 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts volhard in zijn opvatting dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij - anders dan bij een WSW-indicatiestelling - bij een beoordeling in het kader van de Wet Wajong verplicht is bepaalde kaders te hanteren, zoals bijvoorbeeld de Uwv protocollen en moet de belastbaarheid worden weergegeven in een FML die geborgd is in CBBS-definities die de beperkingen van de belastbaarheid markeren. In de beoordeling zijn de gedragskenmerken van appellante sterk gewogen en meegenomen in de FML, zodat problemen die kunnen voortkomen uit die gedragskenmerken in het door een arbeidsdeskundige te duiden werk worden uitgesloten. Het niet kunnen realiseren van voorzieningen in WSW-verband levert volgens de bezwaarverzekeringsarts geen criterium op voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet Wajong.
4.5.
De Raad is van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende duidelijk uiteen is gezet wat concreet de mogelijkheden van appellante zijn en waarom op dit punt afgeweken wordt van het advies dat ten grondslag heeft gelegen aan de WSW-herindicatie. Het feit dat de criteria die worden aangelegd bij een WSW-indicatie niet dezelfde zijn als die gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet Wajong, betekent niet dat de WSW-beoordeling geen betekenis heeft voor het vaststellen van de beperkingen van appellante.
4.6.
De bezwaarverzekeringsarts heeft onvoldoende besproken wat de beperkingen van appellante op het punt van de begeleiding zijn en of met de inzet van een jobcoach voldoende tegemoet kan worden gekomen aan de beperkingen van appellante. In de FML is onder 1.9.3 opgenomen dat appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Mede gelet op het advies dat ten grondslag ligt aan de WSW-herindicatie is de Raad er niet van overtuigd dat de begeleiding door een jobcoach de problemen van appellante in een werksituatie in voldoende mate kan oplossen. Ten aanzien van appellante is immers sprake van een combinatie van problemen: niet alleen doofheid en een moeilijke verstaanbaarheid, maar ook het snel ontregeld raken indien zaken “niet lukken”, terwijl zij relatief veel tijd nodig heeft om iets te leren. Of in deze situatie kon worden volstaan met een jobcoach vooral voor het inwerken, waarna appellante bij problemen terug kan vallen op een collega of leidinggevende, lijkt de vraag. Daarbij komt, dat uit het “Protocol Jobcoach” waarin afspraken tussen het Uwv en de jobcoachbedrijven zijn neergelegd blijkt, dat de omvang van de begeleiding qua uren per week is beperkt en in de loop van de tijd afneemt. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit nog een draagkrachtige motivering.
5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet wordt opgedragen het in 4.5 en 4.6 omschreven gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 december 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD