ECLI:NL:CRVB:2014:4000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-3754 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving van 21 december 2010 tot en met 14 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, dat werd ingesteld na signalen van de Sociale verzekeringsbank, kwam aan het licht dat appellant winkelpanden in Turkije op zijn naam geregistreerd had staan. Dit leidde tot een rechtmatigheidsonderzoek en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten.

De Raad heeft vastgesteld dat de winkelpanden in het kadaster op naam van appellant stonden geregistreerd, wat volgens vaste rechtspraak betekent dat deze onroerende zaken als onderdeel van zijn vermogen worden beschouwd. Appellant heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van deze registratie en dat zijn broer een volmacht had misbruikt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet redelijkerwijs over de winkelpanden kon beschikken. De enkele stelling dat hij niet wist van de registratie was onvoldoende om de intrekking van de bijstand te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de geregistreerde winkelpanden, die de vermogensgrens overschreden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/3754 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2013, 13/784 en 13/1985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van Diepen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 21 december 2010 tot en met 14 november 2011 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van gegevens van de Sociale verzekeringsbank over de omstandigheden waaronder appellant in juli 2011 een remigratievoorziening had aangevraagd, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. In dat kader heeft de DWI het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht onderzoek te verrichten naar mogelijk bezit van onroerend goed van appellant in Turkije. Uit dit vermogensonderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 5 juni 2012, is naar voren gekomen dat in Turkije, in het eigendomsregister van de deelgemeente [Y.], twee naast elkaar liggende winkelpanden op naam van appellant waren geregistreerd in de periode van 17 mei 2011 tot en met 16 januari 2012. Vanaf 17 januari 2012 zijn deze panden geregistreerd op naam van [X.], sedert 26 september 2011 de echtgenote van appellant. De waarde van de winkelpanden is per 17 januari 2012 getaxeerd op een bedrag van totaal € 50.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van deze onderzoeksgegevens heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de DWI, appellant op 5 juli 2012 verhoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Appellant heeft tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij tijdens dit verhoor voor het eerst hoort dat de winkelpanden op zijn naam geregistreerd staan. Voor zover hij wist stonden de winkelpanden op naam van zijn [broer] (broer) aan wie hij in 2005 een volmacht had verstrekt in verband met de afhandeling van de nalatenschap van hun in dat jaar overleden vader.
1.4.
De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek, neergelegd in een proces-verbaal Uitkeringsfraude vermogen met afsluitdatum 30 juli 2012, zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 23 augustus 2012 de bijstand over de periode van 21 december 2010 tot en met 14 november 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.046,77 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2012 gegrond verklaard en dit besluit gewijzigd in die zin dat de intrekkingsperiode wordt gewijzigd in 17 mei 2011 tot en met 14 november 2011 (te beoordelen periode) en dat het van appellant terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op
€ 5.265,77 bruto. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam geregistreerde winkelpanden waarvan de waarde de voor hem toepasselijke vermogensgrens overschreed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt, evenals in beroep, dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft hij herhaald dat hij niet wist en ook niet kon weten dat zijn broer het eigendom van de winkelpanden aan hem had overgedragen, zodat hij redelijkerwijs ook niet over dit vermogen kon beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast is komen te staan dat gedurende de te beoordelen periode winkelpanden in het kadaster in Turkije op naam van appellant stonden geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528 en van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0817) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Hij heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over de winkelpanden. De enkele stelling dat appellant tot het verhoor op
5 juli 2012 niet op de hoogte was - en niet kon zijn - van de als zijn eigendom geregistreerde winkelpanden omdat zijn broer de aan hem verstrekte volmacht had misbruikt en het eigendom van de winkelpanden zonder medeweten van appellant aan hem had overgedragen, is ontoereikend. Zoals is af te leiden uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2944, moeten voor een rechtsgeldige overdracht van onroerend goed naar Turks recht meer stukken worden overgelegd dan alleen een volmacht. De verklaring van de broer van 6 september 2012, dat appellant niet op de hoogte was van de overdracht, maakt dit niet anders. Bovendien is uit de gedingstukken niet af te leiden dat de broer ten tijde van de overdracht van de winkelpanden in mei 2011 in zodanige financiële problemen verkeerde dat het aannemelijk is dat, zoals van de zijde van appellant is betoogd, hij om die reden het eigendom van de winkelpanden aan appellant heeft overgedragen. De stelling van appellant is tot slot op geen enkele manier te rijmen met het uit de gedingstukken af te leiden gegeven dat appellant de eigendom van de winkelpanden op
17 januari 2012 weer heeft overgedragen aan zijn echtgenote, van welke overdracht hij - zo blijkt ook uit zijn verklaring van 5 juli 2012 - wel op de hoogte was.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD