In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, geboren in Indonesië en sinds 1974 woonachtig in Nederland, als ingezetene kan worden aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende haar verblijf in de Verenigde Staten van 15 januari 1985 tot en met 17 maart 1989. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin werd vastgesteld dat zij over bepaalde periodes niet verzekerd was voor de AOW. De Svb hanteert een beleid waarbij het ingezetenschap na drie jaar verblijf in het buitenland als beëindigd wordt beschouwd, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante na drie jaar verblijf in de Verenigde Staten geen duurzame band met Nederland meer had. Dit werd onderbouwd door het feit dat appellante niet in Nederland ingeschreven stond en haar verblijf in de VS voornamelijk gefinancierd werd door haar vader. De Raad concludeert dat appellante in de periode van 15 januari 1985 tot en met 17 maart 1989 niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Daarnaast werd ook de stelling van appellante dat haar vader een vrijwillige verzekering voor haar had afgesloten over de periode van 13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974 verworpen, omdat dit niet aannemelijk was gemaakt.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak.