ECLI:NL:CRVB:2014:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
12-1807 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ingezetenschap voor de AOW van een in het buitenland verblijvende appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, geboren in Indonesië en sinds 1974 woonachtig in Nederland, als ingezetene kan worden aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende haar verblijf in de Verenigde Staten van 15 januari 1985 tot en met 17 maart 1989. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin werd vastgesteld dat zij over bepaalde periodes niet verzekerd was voor de AOW. De Svb hanteert een beleid waarbij het ingezetenschap na drie jaar verblijf in het buitenland als beëindigd wordt beschouwd, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante na drie jaar verblijf in de Verenigde Staten geen duurzame band met Nederland meer had. Dit werd onderbouwd door het feit dat appellante niet in Nederland ingeschreven stond en haar verblijf in de VS voornamelijk gefinancierd werd door haar vader. De Raad concludeert dat appellante in de periode van 15 januari 1985 tot en met 17 maart 1989 niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Daarnaast werd ook de stelling van appellante dat haar vader een vrijwillige verzekering voor haar had afgesloten over de periode van 13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974 verworpen, omdat dit niet aannemelijk was gemaakt.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/1807 AOW
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 februari 2012, 11/4825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Appellante is daar verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd. Van deze verlenging is aan partijen mededeling gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is [in] 1952 geboren in Indonesië. Van 1956 tot 1959 verbleven appellante en haar ouders in Nederland, van 1959 tot 1962 in West-Duitsland, van 1962 tot 1964 in Zwitserland, van 1964 tot 1973 in China en van 1973 tot 1974 in Australie. In 1974 is appellante evenals haar ouders in Nederland gaan wonen; appellante is met ingang van 29 mei 1974 ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA). Aan appellante is hierna, evenals aan haar ouders, de Nederlandse nationaliteit verleend.
1.2. Bij formulier van 8 augustus 2010 heeft appellante bij de Svb een pensioenoverzicht aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat zij nooit in Nederland of buiten Nederland betaalde arbeid heeft verricht, dat zij nooit buiten Nederland verzekerd is geweest op grond van sociale wetgeving en dat zij van
15 januari 1982 tot en met 17 maart 1989 in de Verenigde Staten verbleef voor een bachelor- en masteropleiding.
1.3. Vervolgens heeft de Svb een op 24 januari 2011 gedateerd pensioenoverzicht afgegeven, waarbij is vastgesteld dat appellante over 13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974 en over
15 januari 1982 tot en met 17 maart 1989 niet is verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 24 januari 2011. Dit bezwaar is bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het betreft de periode 15 januari 1982 tot 14 januari 1985. Voor het overige is het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is onder meer verwezen naar beleidsregel SB1027. Het beleid van de SVB is om na drie jaar vertrek uit Nederland het ingezetenschap zonder meer te beëindigen. Er is geen sprake van een zo uitzonderlijk geval dat van deze termijn zou moeten worden afgeweken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en beroep, gesteld dat zij vanaf
29 mei 1974 ononderbroken verplicht verzekerd is voor de AOW. Verder heeft appellante gesteld dat haar vader voor haar een vrijwillige verzekering voor de AOW heeft afgesloten over 13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974. Appellante betwist niet dat zij over laatstgenoemde periode niet verplicht verzekerd is voor de AOW op grond van ingezetenschap.
3.2. De Svb heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat indien iemand voor meer dan een jaar uit Nederland vertrekt en niet duidelijk is of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft, het ingezetenschap - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - na drie jaar na de datum van vertrek uit Nederland zonder meer als geëindigd wordt beschouwd. Het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, leidt er volgens de Svb niet toe dat appellante ook van 15 mei 1985 tot en met 17 maart 1989 als ingezetene is aan te merken, omdat volgens de Svb niet kan worden aangenomen dat er na 15 mei 1985 nog een duurzame band tussen appellante en Nederland bestond. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat haar vader voor haar een vrijwillige verzekering voor de AOW heeft afgesloten van
13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974, heeft de Svb hangende hoger beroep enige correspondentie tussen de Svb en de vader van appellante overgelegd.
4.
De Centrale Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst is in geschil of appellante is aan te merken als verplicht verzekerde van 15 mei 1985 tot en met 17 maart 1989, toen zij in de Verenigde Staten studeerde.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
4.4.
In een aantal uitspraken van de Centrale Raad van 4 mei 2012 en 17 augustus 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5323 en ECLI:NL:CRVB:2012:BX4884) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels, zoals beleidsregel SB1027, mag hanteren, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds wordt beoordeeld of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, consistent toepast. In SB1027 wordt de situatie genoemd waarin de betrokkene voor langer dan een jaar uit Nederland vertrekt en het onduidelijk is of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft. In deze situatie geldt volgens de SVB als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft, waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland wordt betrokkene het eerste jaar na het feitelijke vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, wordt het ingezetenschap zonder meer als geëindigd beschouwd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan op deze regel een uitzondering worden gemaakt. De SVB heeft in het onderhavige geval deze drie jaar-regel toegepast.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of appellante van 15 mei 1985 tot en met 17 maart 1989 is aan te merken als ingezetene in de zin van de AOW gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante had en heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Datzelfde geldt voor de ouders van appellante, die sinds 1974 in Nederland wonen. Een verblijf voor studie gedurende een jaar in China daargelaten, heeft appellante van 29 mei 1974 tot 15 januari 1982 ononderbroken in Nederland gewoond. Appellante heeft nimmer betaalde arbeid verricht, noch in de Verenigde Staten, noch elders. Appellante is om studieredenen op 29-jarige leeftijd naar de Verenigde Staten vertrokken. De vader van appellante voorzag (ook) gedurende haar opleiding in de Verenigde Staten volledig in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Van 15 januari 1982 tot mei 1984 volgde appellante een bacheloropleiding in de staat Californië. Appellante woonde toen bij een oom en tante. Vervolgens volgde appellante tot 18 maart 1989 een masteropleiding in de staat Massachusetts. In de periode van haar masteropleiding ging zij niet meer, zoals voorheen, jaarlijks op vakantie naar Nederland. Appellante woonde toen bij een derde (hospita). Na voltooiing van haar opleiding in de Verenigde Staten is appellante (vrijwel) meteen naar Nederland teruggekeerd. Appellante stond van 15 januari 1982 tot en met 17 maart 1989 niet in de GBA ingeschreven als ingezetene.
4.6.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellante na drie jaar verblijf in de Verenigde Staten het ingezetenschap van Nederland heeft verloren. Er zijn te weinig aanknopingspunten om nog een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aan te nemen in de periode van 15 januari 1985 tot en met 17 maart 1989. Daaraan kan niet afdoen dat appellante ook in de Verenigde Staten niet sterk is gaan wortelen in het tijdvak in geding. Zo beschikte zij niet over zelfstandige woonruimte en voorzag zij in haar onderhoud vanuit Nederland. Appellante verbleef nog bijna vier jaar in de Verenigde Staten en er zijn in die periode te weinig objectieve feiten en omstandigheden die op een band met Nederland wijzen. Dit betekent dat appellante in de periode van 15 januari 1985 tot en met
17 maart 1989 niet verzekerd was voor de AOW omdat zij over die periode geen ingezetene was in de zin van de AOW.
4.7.
Tot slot is nog in geschil of appellante over 13 augustus 1967 tot en met 28 mei 1974 is aan te merken als verzekerde voor de AOW. In dit verband heeft appellante gesteld dat haar vader over die periode voor haar een vrijwillige verzekering voor de AOW heeft afgesloten. Dit is echter niet aannemelijk geworden. Uit de hangende hoger beroep door de Svb overgelegde correspondentie met betrekking tot de toelating tot de vrijwillige verzekering voor de AOW tussen de Svb en de vader van appellante, kan worden afgeleid dat de vader van appellante voor zichzelf (en zijn echtgenote) heeft verzocht om op grond van de inkoopregeling te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW over een periode voorafgaand aan 20 maart 1974. Voorts blijkt dat dit verzoek is gehonoreerd maar niet dat hij ook appellante vrijwillig heeft verzekerd voor de AOW. Dat de vader van appellante mogelijk de bedoeling of de bereidheid heeft gehad om ook appellante vrijwillig te verzekeren voor de AOW, kan niet leiden tot een voor appellante gunstig oordeel, aangezien niet is gebleken dat dit destijds voor de Svb kenbaar was. Dat appellante zelf heeft verzocht om op grond van de inkoopregeling te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW is gesteld noch gebleken.
5.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
ew