ECLI:NL:CRVB:2014:3999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-6324 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 1 oktober 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met een intrekking van haar bijstand over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2006. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme tip dat zij een woning in Turkije bezat. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante sinds 6 november 1997 eigenaar was van een woning in Turkije, die op dat moment een waarde had van € 68.000,-. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze woning niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van € 56.672,06 aan bijstandsuitkeringen.

Appellante betwistte in hoger beroep dat de woning onderdeel uitmaakte van haar vermogen, omdat deze volgens haar volledig eigendom was van haar echtgenoot na de scheiding van tafel en bed in 2001. De Raad overwoog dat appellante niet had aangetoond dat de eigendom van de woning daadwerkelijk was overgegaan op haar echtgenoot. De Raad bevestigde dat onroerende zaken die in een officieel register op naam van een betrokkene staan, als onderdeel van het vermogen worden beschouwd, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Appellante slaagde er niet in om dit te doen.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet melden van vermogen in het buitenland voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

13/6324 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2013, 13/2651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Harte, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Harte. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 oktober 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante een woning in Turkije bezat, heeft de sociale recherche Zeeuws-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleend bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche bij het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een onderzoek aangevraagd, is appellante verhoord en heeft [Y.] (echtgenoot), met wie appellante op 19 maart 1997 in het huwelijk is getreden, een verklaring afgelegd. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante sinds 6 november 1997 eigenaresse is van een woning op het [adres] te [Z.] (Turkije), waarvan de waarde op 6 augustus 2012 door een lokale makelaar is getaxeerd op € 68.000,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 2 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2006 ingetrokken en over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.672,06 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen melding te maken van haar woning in Turkije, als gevolg waarvan zij over de periode van
1 oktober 2001 tot 1 januari 2006 geen recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat de woning onderdeel uitmaakte van haar vermogen, omdat de woning sedert de scheiding van tafel en bed in 2001 volledig eigendom was van haar echtgenoot. Appellante voert voorts aan dat de waarde van de woning bij de aanvang van de bijstand veel lager was dan het toen voor haar geldende bedrag aan vrij te laten vermogen. Ten slotte voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte zonder enige motivering het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien heeft afgewezen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Vast staat dat van 6 november 1997 tot 19 december 2012 in Turkije een woning op het in 1.2 vermelde adres op naam van appellante stond geregistreerd en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7785 en 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0817) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, nadat de rechtbank Utrecht op haar verzoek bij beschikking van 28 november 2001 de scheiding van tafel en bed heeft uitsproken, op grond van een, in de op 19 maart 1997 gesloten huwelijksovereenkomst opgenomen voorwaarde de eigendom van de woning is overgegaan op haar echtgenoot. De desbetreffende voorwaarde houdt in dat de echtgenoot de woning als huwelijkscadeau heeft geschonken aan appellante op de voorwaarde dat zij hem tot zijn overlijden zal verzorgen en de inkomsten van huur aan hem zal overhandigen. Nog daargelaten of met een scheiding van tafel en bed aan deze voorwaarde is voldaan, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat, indien dat wel zo zou zijn, zij na die scheiding redelijkerwijs niet meer kon beschikken over de woning. Zo heeft de echtgenoot op 29 oktober 2012 verklaard dat hij na de scheiding de woning heeft teruggevraagd, maar niet terug heeft gekregen en dat hij tevergeefs gerechtelijke procedures heeft gevoerd om dat te bewerkstelligen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de verklaring van haar echtgenoot niet juist is, maar bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet op de verklaring van de echtgenoot mocht afgaan, heeft appellante niet gesteld. Daarbij komt dat appellante ook zelf tijdens haar verhoor op 11 oktober 2012 heeft verklaard dat de woning niet kan worden verkocht zonder haar instemming. Haar stelling dat de in de huwelijksovereenkomst opgenomen voorwaarde is gebaseerd op islamitisch gewoonterecht, heeft appellante niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat de naleving van die voorwaarde in Turkije via een gerechtelijke procedure kan worden afgedwongen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting bevestigd dat appellante zich vooral aan die voorwaarde gehouden voelde op grond van een morele verplichting jegens de islamitische gemeenschap, waarvan zij in Turkije deel uitmaakt.
4.4.
De intrekking van bijstand over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2006 berust op het standpunt dat appellante over die periode, indien wordt uitgegaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie van de verzwegen woning, beschikte over een zodanig vermogen dat zij geen recht had op bijstand. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de taxatie van de waarde van de woning op een bedrag van € 68.000,- voor onjuist te houden. Appellante heeft tegenover deze taxatie onvoldoende objectieve gegevens gesteld. De door haar overgelegde gegevens inzake de vaststelling van de gemeentelijke onroerend goed belasting kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat dit voor de belastingheffing gehanteerde waarden zijn en hieruit niet de marktwaarde van de woning blijkt. Dat de waarde van de woning in de beoordelingsperiode lager was dan het voor appellante toepasselijke bedrag aan vrij te laten vermogen in de Algemene bijstandswet en de WWB is, gelet op getaxeerde waarde op 6 augustus 2012 ook niet aannemelijk.
4.5.
Het college voert het beleid dat de gemeente terugvordert in alle gevallen waarin wetten en regelingen voorzien. Alleen als sprake is van dringende redenen wordt van terugvordering afgezien. Voor de vraag wat dringende redenen zijn, wordt aangesloten bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit wat appellante heeft aangevoerd, blijkt daarvan niet. De rechtbank is niet tekortgeschoten in haar motivering door dit te overwegen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD