ECLI:NL:CRVB:2014:3983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
14-1360 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Appellante, vertegenwoordigd door haar moeder, had aangevoerd dat zij door stressvolle omstandigheden en psychologische behandeling niet in staat was om haar administratie op orde te houden en dat de brieven van de rechtbank haar niet hadden bereikt. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden geen reden van verschoonbaarheid opleverden.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het Zorgkantoor Midden-Brabant had eerder een besluit genomen waarbij een deel van de verantwoording van het persoonsgebonden budget van appellante was afgewezen. De Raad bevestigde dat de griffier de appellante tijdig had geïnformeerd over het verschuldigde griffierecht en dat dit binnen vier weken na verzending betaald moest zijn. Aangezien appellante het griffierecht niet had voldaan, was het beroep niet-ontvankelijk.

De Raad concludeerde dat appellante niet met medische gegevens had onderbouwd dat haar gezondheidstoestand de tijdige betaling van het griffierecht had belemmerd. Ook de verwijzing naar eerdere uitspraken van andere rechtbanken werd niet gehonoreerd, omdat deze niet vergelijkbaar waren met de huidige zaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1360 AWBZ
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2014, 13/5894 AWBZ (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Midden-Brabant (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar moeder en wettelijk vertegenwoordiger, drs. V.M. Corver, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar moeder. Tevens was aanwezig R. de Koning. Het Zorgkantoor heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 juni 2013, gedeeltelijk gehandhaafd bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor de ingediende verantwoording van het persoonsgebonden budget van appellante over de periode 1 juli 2012 tot en met
31 december 2012 voor een deel afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn is ontvangen. De door appellante aangevoerde omstandigheden, dat zij in stressvolle omstandigheden praktijken van haar collega-artsen heeft moeten overnemen waardoor zij haar eigen administratie niet meer heeft kunnen controleren, dat de brieven van de rechtbank niet tot haar zijn doorgedrongen en dat zij onder psychologische behandeling is, leveren voor de rechtbank geen reden van verschoonbaarheid op.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de griffier de indiener van het beroepschrift mededeelt welk griffierecht verschuldigd is. Daarbij wijst de griffier hem er op dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van zijn mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie moet zijn gestort. Als het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft de nota voor het griffierecht verstuurd op 4 november 2013. Nadat gebleken was dat het griffierecht niet was betaald, heeft de rechtbank deze nota op
2 december 2013 aangetekend verstuurd. Daarbij is meegedeeld dat indien het griffierecht niet binnen vier weken na de verzending is betaald, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.3.
Vaststaat dat appellante het griffierecht niet heeft betaald.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante het verschuldigde griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar.
De Raad voegt hieraan toe dat appellante niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat haar gezondheidstoestand in de weg heeft gestaan aan (een tijdige) betaling van het griffierecht. Dat appellante na ontvangst van de brief van 2 december 2013 heeft nagelaten om te controleren of het griffierecht daadwerkelijk was overgemaakt, komt dan ook voor haar rekening en risico. De verwijzing naar de door appellante aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbank Rotterdam kan haar, reeds omdat het geen vergelijkbaar geval respectievelijk een civiele procedure betreft, niet baten. Dat appellante teleurgesteld is in het ontbreken van enige flexibiliteit, die zij in de uitoefening van haar beroep wel terugziet, maakt niet dat aan haar nogmaals een betalingstermijn moet worden geboden en leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het voorgaande, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W. de Braal

QH