ECLI:NL:CRVB:2014:3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
12-3286 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een WAO-uitkering aan betrokkene, waarbij de medische grondslag van de beslissing op bezwaar van 9 september 2011 ter discussie staat. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 7 maart 2014, het Uwv opgedragen om het gebrek in de medische grondslag te herstellen. Na het indienen van een rapport door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De verzekeringsarts M. van Hooff heeft in zijn rapport van 24 april 2014 de medische informatie opnieuw gewogen en geconcludeerd dat er geen objectieve toename van beperkingen is ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2005. De Raad heeft de argumenten van de verzekeringsarts gevolgd en vastgesteld dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende zijn om de situatie van betrokkene te dekken. De Raad heeft ook geoordeeld dat er voldoende passende functies zijn voor betrokkene, waarmee zij een loon kan verdienen dat in vergelijking met haar maatgevende inkomen leidt tot een loonverlies van minder dan 15%.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het Uwv is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. De Raad heeft geen proceskosten aan de zijde van betrokkene vastgesteld die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 november 2014.

Uitspraak

12/3286 WAO, 12/3300 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 april 2012, 11/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 28 november 2014
PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:945. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen om binnen acht weken na verzending van die uitspraak het gebrek in (de medische grondslag van) de beslissing op bezwaar van 9 september 2011 (bestreden besluit) te herstellen.
Het Uwv heeft ter uitvoering van die uitspraak, bij schrijven van 25 april 2014, een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2014 ingezonden.
Bij brief van 30 mei 2014 heeft betrokkene haar zienswijze naar voren gebracht.
De Raad heeft bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarvan hij bij zijn beoordeling uitgaat. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad, samengevat, overwogen dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat het hoger beroep van het Uwv slaagt met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de psychische klachten van betrokkene, maar niet slaagt voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de rugklachten van betrokkene en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen. De Raad heeft zich kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij niet overtuigd is van de juistheid van de enkele stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat van een objectieve toename van de rugklachten van betrokkene ten opzichte van 2005 niet is gebleken. In het bijzonder ook ontbreekt naar het oordeel van de Raad een inzichtelijke medische uiteenzetting over de verhouding en mogelijke wisselwerking tussen de heupklachten enerzijds en de rugklachten anderzijds en tussen de beperkingen die beide soorten klachten met zich brengen.
3.1.
Uit het rapport van 24 april 2014 van verzekeringsarts bezwaar en beroep M. van Hooff komt naar voren dat deze verzekeringsarts de beschikbare medische informatie opnieuw heeft bezien en gewogen. Zo heeft de verzekeringsarts informatie van de radioloog opnieuw beoordeeld, informatie van de huisarts van betrokkene alsmede diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten. Van Hooff heeft nog eens beschreven welke afwijkingen aan haar rug bij betrokkene werden gevonden bij röntgenonderzoek en bij lichamelijk onderzoek.
3.2.
Van Hooff is primair van mening dat destijds in 2005, gegeven het feit dat bij betrokkene slechts lichte afwijkingen van degeneratieve aard zijn aangetroffen, voldoende beperkingen ten aanzien van haar rug in aanmerking zijn genomen. Voor zover betrokkene toch meer beperkt zou moeten worden geacht als gevolg van haar rugklachten, dan is
Van Hooff - subsidiair - van oordeel dat aan deze toegenomen beperkingen reeds in voldoende mate tegemoet gekomen is met de beperkingen die voor betrokkene van toepassing zijn geacht in verband met haar heupklachten. In die zin is rekening gehouden met de mogelijke wisselwerking tussen beide soorten klachten. Onder meer wordt betrokkene beperkt geacht in duwen/trekken, tillen/dragen, traplopen, klimmen, staan en zitten. Het betreft hier activiteiten die, aldus de verzekeringsarts, belastend zijn voor zowel rug als heupen.
4.1.
Met deze nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de Raad het in de tussenuitspraak geformuleerde gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit afdoende geheeld. Naar het oordeel van de Raad is thans op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat van een objectieve toename van uit de rugklachten voortvloeiende beperkingen geen sprake is, althans dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn voor meer beperkingen dan de beperkingen die, na aanscherping in de fase van het bezwaar van de oorspronkelijke Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vanwege de heupklachten van betrokkene, in de FML van 5 september 2011 zijn vastgelegd.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 september 2011, wordt ook juist geacht de opvatting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat voor betrokkene nog voldoende passende functies vallen aan te wijzen waarmee zij een zodanig loon kan verdienen dat in vergelijking met haar maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies van minder dan 15%.
4.3.
Het overwogene onder 4.1 en 4.2 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarin aan het Uwv de opdracht is verstrekt om opnieuw te beslissen op het bezwaar, dient te worden vernietigd, onder bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in rechte in stand blijven.
5. Er is niet kunnen blijken van aan de zijde van betrokkene gevallen proceskosten die in aanmerking komen voor vergoeding door het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul
JvC