ECLI:NL:CRVB:2014:3960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
13-337 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1985 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante had verzocht om voortzetting van haar uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet als onzorgvuldig kon worden aangemerkt. De verzekeringsartsen hadden informatie ingewonnen bij de huisarts en behandelend neuroloog van appellante, en de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende was. Appellante stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren erkend, maar de Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren overgelegd die haar stelling onderbouwden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, terecht als passend voor appellante waren aangemerkt. De Raad wees erop dat appellante in hoger beroep niet in staat was gebleken om medische gegevens over te leggen die haar standpunt steunden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/337 WAO
Datum uitspraak: 28 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2013, 12/8313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli en door E. Battaloglu als tolk. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 13 september 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met een op 31 juli 2004 gedagtekend schrijven is bij het Uwv een verzoek ingediend tot voortzetting per 1 september 2004 van de aan appellante tot die datum toegekende
WAO-uitkering. In verband hiermee is zij in het kader van de zogeheten vijfdejaars herbeoordeling uitgenodigd te verschijnen op het spreekuur van een verzekeringsarts op
17 september 2004. Volgens een telefoonnotitie van diezelfde datum zou haar echtgenoot het Uwv hebben bericht dat appellante met psychische klachten in bed ligt en niet in staat is te komen.
1.3.
Hierna is een nieuwe afspraak gemaakt voor medisch onderzoek op 28 september 2004. Appellante is, ditmaal zonder bericht van verhindering, ook op die afspraak niet verschenen. Dit heeft geleid tot een besluit van 11 oktober 2004, waarbij de betaling van de uitkering van appellante met ingang van 1 november 2004 is geschorst.
1.4.
Op 29 juli 2011 is appellante in Nederland teruggekeerd, na een verblijf in detentie in Turkije in de periode vanaf - de ter zake beschikbare gegevens zijn niet volstrekt eenduidig - ongeveer maart/april 2004 tot in 2008 en een in aansluiting daarop door de rechter opgelegd tijdelijk uitreisverbod. Appellante heeft bij schrijven van 20 september 2011 het Uwv
verzocht haar WAO-uitkering voort te zetten.
2.1.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de
WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 november 2004 ingetrokken, op de grond dat zij, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2.2.
Bij besluit van 27 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats de stelling van appellante verworpen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de huisarts en de behandelend neuroloog van appellante, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast kennis heeft genomen van de brief van de psycholoog van maart 2002, de brief van de behandelaar uit 2004,
verslagen van een drietal botdichtheidsmetingen en een verklaring van de hoofdarts van de Turkse psychiatrische inrichting. Daarmee is volgens de rechtbank het medisch onderzoek voldoende en zorgvuldig geweest.
3.2.
De stelling van appellante dat onvoldoende met haar beperkingen is rekening gehouden, is door de rechtbank evenmin gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de psychische en de lichamelijke klachten van appellante, voor zover objectiveerbaar, rekening gehouden. Er is geen informatie van de kant van appellante overgelegd die doet twijfelen aan de beperkingen die in verband hiermee zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst.
3.3.
Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige
grondslag van het bestreden besluit. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn volgens de rechtbank terecht in zowel medisch opzicht als wat betreft de daaraan verbonden
opleidingseisen en eisen op het gebied van beheersing van de Nederlandse taal, als voor
appellante passend aangemerkt.
4. In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren tegen de medische grondslag van het
bestreden besluit staande gehouden. Zij blijft bij haar opvatting dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen en dat, in het bijzonder, geen
rekening is gehouden met haar aandoeningen op psychisch gebied. Die aandoeningen heeft zij steeds gehad. Appellante benadrukt hierbij dat het onaannemelijk moet worden geacht dat haar psychische gezondheidssituatie is vooruitgegaan tijdens de belastende situatie waarin zij gedurende haar gevangenschap in Turkije heeft verkeerd.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat en waarom het onderzoek door de
verzekeringsartsen van het Uwv niet als onvoldoende of anderszins als onzorgvuldig kan worden aangemerkt en dat het door hen ingenomen standpunt inzake de voor appellante op
1 november 2004 van toepassing te achten lichamelijke en psychische beperkingen, gegeven de resultaten van het ingestelde onderzoek, bestaande uit eigen medisch onderzoek van
appellante door de verzekeringsarts en kennisname van informatie van diverse behandelaars, niet onjuist is te achten.
5.3.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante ook in hoger beroep er niet in geslaagd is medische gegevens over te leggen die steun verlenen aan de door haar
gehandhaafde opvatting dat haar psychische beperkingen onvoldoende zijn erkend. De enkele verwijzing naar belastende omstandigheden tijdens haar detentie in Turkije, die het volgens haar onaannemelijk maken dat de voor haar vertrek naar Turkije reeds gedurende vele jaren bestaande - en erkende - psychische problematiek is verminderd, kan niet gelden als een
toereikende objectief-medische onderbouwing voor haar stelling dat met haar psychische
beperkingen op de ter beoordeling voorliggende datum 1 november 2004 onvoldoende
rekening is gehouden.
5.4.
In dit verband is voorts niet zonder belang dat een door de verzekeringsartsen in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling in 2004 voorgenomen medisch heronderzoek geen doorgang heeft kunnen vinden, zoals vermeld onder 1.2 en 1.3. Bij het in 2011 alsnog
ingestelde onderzoek zijn de verzekeringsartsen tot de conclusie gekomen dat weliswaar
aanleiding bestaat om appellante op psychomentaal gebied beperkt belastbaar te achten, maar tevens dat uit het geheel van de beschikbare gegevens niet kan blijken van de aanwezigheid van een bestendige psychische pathologie bij appellante. Daarbij hebben de
verzekeringsartsen, zo komt naar voren uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 januari 2012, mede laten wegen het ontbreken van een langer durende psychische begeleiding in het tijdvak voorafgaande aan het vertrek in mei 2004 naar Turkije tot aan het moment van
onderzoek in november 2011.Wat betreft de toestand van appellante in het tijdvak
voorafgaande aan haar vertrek, hebben de verzekeringsartsen gewezen op een brief van een psycholoog van 29 maart 2002, waarin gesproken wordt van een eenmalig contact waarbij appellante haar sociale problematiek van dat moment heeft aangegeven.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt de rechtbank, ten slotte, ook gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag
gelegde functies terecht als voor appellante in medisch opzicht passend zijn aangemerkt.
5.6.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.W. Schuttel en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

NK