ECLI:NL:CRVB:2014:3957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
13-5021 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die ten tijde van de procedure gehuwd waren. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft de bijstand beëindigd en teruggevorderd omdat zij van mening was dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de relevante perioden nog gehuwd waren en dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellanten en getuigen, alsook door het feit dat appellant regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was. De Raad heeft ook rekening gehouden met de culturele achtergrond van appellanten, maar oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie over hun woonsituatie.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

13/5021 WWB, 13/5022 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juli 2013, 13/1065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats] en [appellant] (appellant) te België
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.H.O. Schaapherder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schaapherder. Appellante is tevens bijgestaan door
M. Abdullahi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren ten tijde in geding gehuwd. Appellante stond in deze periode met hun drie kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1](uitkeringsadres). Appellant is vanaf
6 oktober 1999 van het uitkeringsadres uitgeschreven. Vervolgens heeft het college aan appellante vanaf 5 oktober 1999 bijstand toegekend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft vanaf 6 oktober 1999 op diverse adressen ingeschreven gestaan, waaronder [adres 2] in de periode van 4 augustus 2010 tot 11 oktober 2010.
1.2.
Naar aanleiding van een verklaring van de bewoners van de [adres 2], dat appellant weliswaar staat ingeschreven op dat adres, maar dat hij er feitelijk nooit heeft gewoond, heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn, Dienst Samenleving, Team RISC, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord, zijn appellanten verhoord en zijn bij de woning van appellante waarnemingen verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2011.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 oktober 2011, aangevuld bij besluit van 27 oktober 2011, de bijstand van appellante met ingang van
21 oktober 2011 beëindigd, de bijstand over de perioden van 5 oktober 1999 tot en met
4 augustus 2004 en van 8 november 2005 tot en met 30 september 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 167.530,12 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 21 oktober 2011 heeft het college de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 167.530,12 mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de in 1.3 en 1.4 vermelde besluiten gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking wordt beperkt tot de perioden van 5 oktober 1999 tot en met 4 augustus 2004, van 8 november 2005 tot en met 14 januari 2006, van 29 mei 2006 tot en met 4 juni 2006 en van 12 september 2008 tot en met 30 september 2011, en het bedrag van de (mede)terugvordering wordt verlaagd tot € 160.839,27. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de genoemde perioden niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante daarom geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden uitsluitend dat ze in de genoemde perioden niet duurzaam gescheiden leefden. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij niet kunnen worden gehouden aan hun verklaringen omdat zij, gezien hun ervaringen in Somalië, zodanige druk hebben ervaren dat zij niet naar waarheid hebben verklaard. Verder bestond er bij hen de angst dat hun kinderen aan hun lot zouden worden overgelaten en dat appellant zijn baan zou verliezen. Tevens hebben appellanten aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het culturele aspect, in die zin dat het binnen de cultuur van appellanten taboe is om huwelijksproblemen te hebben en te scheiden, zodat zij zich naar buiten toe zoveel mogelijk hebben geprofileerd als een gezin.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellanten tijdens de perioden hier in geding nog gehuwd waren. De echtscheiding is op 3 juni 2013 ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.
Appellanten hebben desgevraagd ter zitting van de Raad aangegeven dat zij niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden voor zover zij hebben verklaard dat appellant op het adres van appellante woonachtig was. Wat overigens is verklaard, wordt echter niet betwist. Met name wordt niet betwist dat appellant ten tijde in geding nagenoeg elke dag op het uitkeringsadres aanwezig was. Appellante heeft tijdens het verhoor op 11 oktober 2011 verder verklaard dat appellant een eigen sleutel van de woning heeft, dat zij de maaltijden met het gezin samen gebruiken en dat zij in 2011 met het gezin vier weken naar Somalië zijn geweest. Wat appellante heeft verklaard, vindt in grote lijnen zijn bevestiging in de verklaring van appellant.
4.4.
Reeds op grond van de niet betwiste feiten in 4.3 moet worden geoordeeld dat er ten tijde in geding geen sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Dat appellant naar zijn zeggen alleen op het uitkeringsadres kwam om hun kinderen te helpen met onderwijs en soms ook met andere opvoedingsaspecten, doet aan het voorgaande niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat appellanten vanwege hun culturele achtergrond zich naar buiten toe hebben gepresenteerd als gezin. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5865) dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief waarom zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD