ECLI:NL:CRVB:2014:3952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-4528 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake Ziektewetuitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. G.A.S. Maduro, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn bezwaar tegen een besluit van 3 april 2012 niet-ontvankelijk had verklaard. Dit besluit betrof de beëindiging van de Ziektewetuitkering (ZW) en de terugvordering van een voorschot dat ten onrechte was betaald. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de tekst van het besluit van 3 april 2012 onduidelijk en tegenstrijdig was. Hierdoor kon appellant niet begrijpen wat het Uwv bedoelde met het besluit. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept de besluiten van het Uwv van 3 en 19 april 2012, omdat deze besluiten onvoldoende gemotiveerd waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en motivering in bestuursrechtelijke besluiten.

Uitspraak

13/4528 ZW
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 4 juli 2013, 12/4213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2014. Voor appellant is mr. Maduro verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was via [BV]met ingang van 12 oktober 2011 werkzaam als monteur bij een montagebedrijf op projectbasis voor de duur van zes maanden. Bij brief van
11 januari 2012 is appellant door zijn werkgever met onmiddellijke ingang ontslagen, omdat hij na eerder ongeoorloofd verzuim wederom niet op het werk was verschenen.
Op 26 januari 2012 heeft de werkgever appellant met ingang van 21 januari 2012 bij het Uwv ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 18 maart 2012 wordt beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum weer hersteld is. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 januari 2012 een voorschot uitkering ingevolge de ZW toegekend.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld:
“Uw dienstverband is op 12 januari 2012 beëindigd. Omdat u op die datum ziek
was, heeft u recht op Ziektewetuitkering. De eerste twee dagen van ziekte gelden
als wachtdagen. Daarover wordt geen Ziektewetuitkering verstrekt, tenzij er sprake
is van wachtdagen in voorgaande ziektegevallen. Die ziektegevallen moeten elkaar
opvolgen met een tussenperiode van minder dan vier weken. U krijgt daarom per 10
maart 2012 een Ziektewetuitkering. Ook als u nog tijdens het dienstverband al meer
dan twee ziektedagen heeft doorgemaakt zijn er geen wachtdagen voor u van
toepassing.”
1.4.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld:
“U heeft van ons een Ziektewetuitkering ontvangen. De ingangsdatum had echter 10 maart moeten zijn. Hierover is 3 april 2012 een aparte brief gestuurd. Hierdoor hebben wij de Ziektewetuitkering over de periode van 21 januari 2012 tot en met
11 maart 2012 gedeeltelijk ten onrechte aan u betaald. De teveel betaalde uitkering bedraagt bruto € 1.901,16. Dit bedrag wordt van u teruggevorderd. De invordering wordt uitgevoerd door onze financiële afdeling. Hierover krijgt u nog bericht van ons.”
1.5.
Bij brief van 20 april 2013 heeft het Uwv appellant verzocht om binnen zes weken het bedrag van € 1.901,16 terug te betalen.
1.6.
Bij brief van 27 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het bezwaar te laat heeft ingediend. Het bezwaar tegen de invorderingsbeslissing heeft het Uwv eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze beslissing niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 21 januari 2012 tot 10 maart 2012 ten onrechte ziekengeld heeft ontvangen, omdat hij op grond van zijn dienstverband tot
10 maart 2012 recht had op loondoorbetaling door zijn werkgever.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank kan niet worden aangenomen dat de bezwaren zoals verwoord in het bezwaarschrift van appellant van 10 mei 2012 ook gericht zijn tegen het besluit van 3 april 2012, omdat in dat bezwaarschrift het besluit van 3 april 2012 in het geheel niet wordt vermeld. Ook is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de beslissing van 20 april 2012 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien deze beslissing naar haar oordeel niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling gericht op enig rechtsgevolg. Met betrekking tot het besluit van 19 april 2012 is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW geen recht had op ziekengeld en dit ziekengeld terecht op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is teruggevorderd.
3. Appellant heeft zich met het oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij zijn standpunt herhaald dat zijn gronden in bezwaar ook waren gericht tegen het besluit van 3 april 2012. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte overwogen dat zijn ontslag niet-rechtsgeldig is gegeven en dat hij wel degelijk per
11 januari 2012 is ontslagen. Appellant meent dat daarom sprake is van een bijzondere omstandigheid op welke grond het Uwv van terugvordering van het voorschot had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wordt overwogen dat de tekst van dit besluit zeer onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig is. Het valt niet uit te sluiten dat appellant pas na ontvangst van het besluit van 19 april 2012 heeft kunnen begrijpen wat het Uwv met het besluit van 3 april 2012 heeft bedoeld. Hieraan wordt toegevoegd dat de datum van 10 maart 2012 slechts is te begrijpen indien meegegaan wordt in de redenering van het Uwv dat voor appellant het recht op ziekengeld ontstaat na de datum van beëindiging van het dienstverband zoals is vermeld in de arbeidsovereenkomst. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 10 mei 2012 gemotiveerd betoogd het niet eens te zijn met het in de besluiten van 19 en 20 april 2012 neergelegde standpunt van het Uwv. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het bezwaar van 10 mei 2012 moet worden aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 april 2012.
4.3.
Met betrekking tot het besluit van 3 april 2012 wordt overwogen dat in dit besluit kennelijk een weigering is vervat om appellant over de periode van 21 januari 2012 tot
10 maart 2012 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen, omdat de werkgever van appellant tot einde dienstverband per 10 maart 2012 nog een loondoorbetalingsverplichting jegens hem zou hebben. In hoger beroep is echter gebleken dat artikel 14 sub d van de Algemene Arbeidsvoorwaarden [BV] de werkgever de bevoegdheid geeft om in bepaalde gevallen de arbeidsovereenkomst met een betrokkene tussentijds te beëindigen. Daarmee is het dus nog maar de vraag of inderdaad sprake is van een niet-rechtmatig ontslag en een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever jegens appellant tot 10 maart 2012. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat op dat punt nader onderzoek moet plaatsvinden.
4.4.
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen, moet volgen dat het besluit van 3 april 2012 voor zover daarin de weigering is vervat om appellant over de periode van 21 januari 2012 tot
10 maart 2012 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen, vanwege een gebrekkige motivering niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het besluit van 19 april 2014 eveneens niet in stand kan blijven, aangezien bij dit besluit kennelijk ervan wordt uitgegaan dat aan appellant over de periode van 21 januari 2012 tot 10 maart 2012 een uitkering op grond van de ZW is geweigerd. Van een ten onrechte betaalde ZW-uitkering bij wijze van voorschot is geen sprake en terugvordering kan dan ook niet aan de orde zijn. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven.
5. Hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, leidt ertoe dat het bestreden besluit moet worden vernietigd alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het besluit van 3 april 2012 moet worden herroepen voor zover daarin de weigering is vervat om appellant over de periode van 21 januari 2012 tot 10 maart 2012 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Het besluit van 19 april 2012 moet eveneens worden herroepen. Vorenstaande impliceert dat de grondslag aan het besluit van 20 april 2012 komt te ontvallen.
6. Ter voorlichting van appellant wordt vermeld dat het besluit van 27 maart 2012 slechts de toekenning van een voorschot betreft en het door het Uwv aangekondigde onderzoek naar de rechtmatigheid van het ontslag van appellant bepalend kan zijn voor zijn recht op een
ZW-uitkering met ingang van 21 januari 2012.
7. Er wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- voor in beroep en op € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 augustus 2012;
- herroept het besluit van 3 april 2012 voor zover daarin is vervat de weigering van het
Uwv om appellant over de periode van 21 januari 2012 tot 10 maart 2012 een
ZW-uitkering toe te kennen;
- herroept het besluit van 19 april 2012;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, in totaal € 1.888,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK