ECLI:NL:CRVB:2014:3933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
11-7376 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij zij schadevergoeding heeft gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van haar procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2014 al een uitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat de Raad aanleiding gaf om het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaarschrift door de minister meer dan acht maanden heeft geduurd en dat de termijn voor het hoger beroep met twee jaar is overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden.

De minister heeft erkend dat de overschrijding in de bestuurlijke fase hem kan worden verweten, maar heeft aangevoerd dat hij verzoekster tegemoet wilde komen door haar de kans te geven ontbrekende informatie aan te leveren. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om te concluderen dat de overschrijding in de bestuurlijke fase voor een deel aan de proceshouding van verzoekster te wijten is. Daarom heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding in de bestuurlijke fase toegewezen.

In de hoger beroepsfase was er ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, wat eveneens werd toegewezen. De Raad heeft bepaald dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-, waarbij de minister en de Staat ieder € 500,- moeten betalen. De Raad heeft geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vastgesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 27 november 2014.

Uitspraak

11/7376 MPW-S, 13/523 MPW-S, 14/2840 MPW-S
Datum uitspraak: 27 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2011, 10/6268, en van 13 december 2012, 12/3963, in de gedingen tussen verzoekster en de minister.
Bij uitspraak van 5 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1908) heeft de Raad op deze hoger beroepen beslist. Daarbij is bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van schade met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Staat is tevens aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de minister is bij brief van 6 augustus 2014 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, bij brief van 12 augustus 2014 aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de Raad en af te zien van het geven van een nadere uiteenzetting. Namens verzoekster is bij brief van 25 september 2014 aangegeven dat de brieven van de minister en de Staat geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In zijn uitspraak van 5 juni 2014 heeft de Raad vastgesteld dat de totale procedure vanaf de ontvangst van het (eerste) bezwaarschrift door de minister op 20 oktober 2009 tot aan die uitspraak meer dan vier jaar heeft geduurd. In totaal zijn vier jaar en (ruim) zeven maanden verstreken. De behandeling van het bezwaarschrift door de minister heeft meer dan acht maanden geduurd en wat betreft het hoger beroep is de termijn van twee jaar overschreden. Daaraan is het vermoeden verbonden dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2. De minister onderschrijft dat de overschrijding van de bestuurlijke fase hem kan worden verweten. Daarbij is aangetekend dat hij in eerste instantie, uit het oogpunt van klantgerichtheid, verzoekster tegemoet heeft willen komen door haar de mogelijkheid te geven alsnog de ontbrekende informatie aan te leveren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet wordt betwist dat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan het half jaar dat in het kader van redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM als regel gerechtvaardigd is.
3.2.
In dit geval wordt geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase voor een deel is terug te voeren op de proceshouding van verzoekster.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het verzoek om vergoeding van schade ten aanzien van de bestuurlijke fase wordt toegewezen.
3.4.
In de hoger beroepsfase is sprake van een overschrijding met ruim vijf maanden. Ook hiervoor is geen rechtvaardiging gevonden. Het verzoek wordt ook in zoverre toegewezen.
3.5.
Zoals aangegeven onder 1 heeft de procedure in totaal vier jaar en (ruim) zeven maanden geduurd. Dat leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan tot een maximale vergoeding van € 1.000,-. Hiervan komt in dit geval € 500,- ten laste van de minister en € 500,- ten laste van de Staat. De Raad zal de minister en de Staat hiertoe veroordelen.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de minister tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel

HD