ECLI:NL:CRVB:2014:3926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-3410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening en terugvordering van haar bijstandsuitkering aan de orde zijn. Appellante ontvangt sinds 3 juni 2005 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante een gezamenlijke huishouding met haar ex-man zou voeren, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op haar bankrekening. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de kasstortingen voortkomen uit leningen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, ongeacht de herkomst ervan.

De Raad heeft ook overwogen dat appellante geen dringende redenen heeft aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van terugvordering moet worden afgezien. De psychische klachten van appellante, zoals vermeld in een rapportage, zijn niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van onaanvaardbare gevolgen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

13/3410 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 mei 2013, 12/4323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 juni 2005 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding op 12 december 2011 dat appellante een gezamenlijke huishouding met haar ex-man voert en dat hij inkomsten heeft, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft het college dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij diverse instanties, bankafschriften en andere stukken opgevraagd, een huisbezoek afgelegd en appellante en haar ex-man verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 28 maart 2012.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 januari 2012 te herzien, de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.484,19 van appellante terug te vorderen en de bijstand bij wijze van maatregel vanaf 1 mei 2012 gedurende een maand met 100% te verlagen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op haar bankrekening en daarover geen verifieerbare verklaring te geven, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zij de herkomst van de stortingen aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft uiteengezet dat de kasstortingen voortkomen uit leningen en zij heeft inzicht gegeven in wie haar schuldeisers zijn. Zij heeft geen onvoldoende besef van verantwoordelijkheid getoond en haar kan daarnaast geen verwijt worden gemaakt omdat zij psychiatrisch patiënte is en daartoe medicatie gebruikt. De aan haar opgelegde maatregel is dan ook te zwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en de terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellante in de maanden december 2010, januari 2011 tot en met maart 2011, mei 2011, juli 2011, september 2011, oktober 2011 en januari 2012 kasstortingen in bedragen variërend van € 50,- tot € 700,- zijn gedaan.
4.3.
Appellante heeft geen melding gemaakt van deze kasstortingen. Gezien de regelmaat, de frequentie en de hoogte van de kasstortingen had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte daarvan.
4.4.
Gelet op de onder 4.1 genoemde bepaling vormen de periodieke stortingen inkomen als onder 4.1 bedoeld en staan die betalingen in zoverre aan verlening van bijstand in de weg. Appellante kon immers over de aldus ontvangen bedragen vrijelijk beschikken, zodat ze behoorden tot haar middelen. Daaraan doet niet af dat die betalingen, zoals appellante stelt, geschiedden als lening van met name genoemde personen. De uit een lening ontvangen gelden zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Niet relevant is of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden
(CRvB 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138).
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan aan haar teveel bijstand is verstrekt. Gelet hierop was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante te herzien. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellante niet bestreden.
4.6.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Voor zover appellante heeft bedoeld dat dringende redenen bestaan op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien kunnen volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In de door appellante overgelegde ongedateerde rapportage van Euro Psyche van het Therapiecentrum Rotterdam wordt weliswaar gesteld dat als gevolg van de terugvordering de bij appellante reeds bestaande psychische klachten verergerd zijn, maar dit geeft geen blijk van onaanvaardbare gevolgen.
De maatregel
4.7.
Appellante heeft met betrekking tot de maatregel uitsluitend aangevoerd dat in haar psychische klachten dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan de maatregel moet worden gematigd. Uit de toelichting bij de van toepassing zijnde Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Verordening) volgt dat dringende redenen uitsluitend kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een betrokkene heeft. Uit 4.6 volgt dat er geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen. Van dringende redenen als hier bedoeld is derhalve niet gebleken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD