In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die in hoger beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 augustus 2011. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 4 juni 2014 het Uwv opgedragen om te onderzoeken of er sprake was van toegenomen beperkingen van appellante tussen 15 juni 2003 en 19 mei 2004, in het licht van haar psychische klachten en schildklieraandoening.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 23 juni, 5 en 22 september 2014 geconcludeerd dat er geen medische gronden zijn voor toegenomen arbeidsongeschiktheid in de genoemde periode. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen wijziging is in de belastbaarheid van appellante. De door appellante ingebrachte gegevens en de reacties van de verzekeringsarts bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag lag.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.165,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.