In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke hulp aan appellante voor de periode van 1 april 2011 tot en met 4 januari 2012. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 9 april 2014 geoordeeld dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel onvoldoende gemotiveerd was. Het college had gesteld dat van de inwonende zoon van appellante verwacht mocht worden dat hij lichte huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten, maar de Raad gaf aan dat dit standpunt nader medisch advies vereiste.
Na de tussenuitspraak heeft het college een brief ingezonden waarin het zijn standpunt wijzigde en aangaf dat van de zoon geen bijdrage in het huishouden kon worden verlangd. Appellante gaf aan zich te kunnen vinden in dit gewijzigde standpunt en verzocht om een einduitspraak. De Raad oordeelde dat het college zijn gewijzigde standpunt niet in een nieuw besluit had neergelegd, wat wel noodzakelijk was. Dit leidde tot de conclusie dat de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp moest worden vastgesteld op 8,5 uur per week.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.227,62 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en de Raad bepaalde dat appellante recht had op de vastgestelde hulp bij het huishouden voor de genoemde periode.