ECLI:NL:CRVB:2014:1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
12-2897 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verlaging van huishoudelijke hulp en de rol van de inwonende zoon in het huishouden

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 9 april 2014, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden behandeld. Appellante had eerder hulp bij het huishouden aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel had de omvang van deze hulp verlaagd. De Raad oordeelt dat het standpunt van het college, dat van de inwonende zoon van appellante een bijdrage in het huishouden kan worden verwacht, onvoldoende is gemotiveerd. De Raad draagt het college op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke hulp aan appellante, die tot en met 4 januari 2011 10 uur per week had ontvangen. Het college had deze hulp verlaagd naar 7 uur per week, waarbij het college stelde dat de zoon van appellante een bijdrage van 1,5 uur per week kon leveren. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar zoon geen bijdrage kon leveren en dat de maaltijdvoorziening niet geschikt was voor haar dieet.

De Raad concludeert dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van de zoon en de dieetvoorschriften van appellante. De Raad oordeelt dat het college nader medisch advies moet inwinnen om te bepalen of en in hoeverre van de zoon een bijdrage in het huishouden kan worden verlangd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten door het college en de noodzaak om medische adviezen serieus te nemen in het kader van de Wmo.

Uitspraak

12/2897 WMO-T
Datum uitspraak: 9 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
12 april 2012, 11/2435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Voor appellante is
mr. Achterveld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellante was tot en met 4 januari 2011, op basis van een onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten afgegeven indicatie, hulp bij het huishouden toegekend voor 10 uur per week.
1.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 25 februari 2011, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor de periode van 5 januari 2011 tot en met 4 januari 2012. De voorziening is toegekend in een omvang van 10 uur per week over de periode van 5 januari 2011 tot en met
31 maart 2011, van 7 uur per week over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 en van 5,5 uur per week over de periode van 1 mei 2011 tot en met 4 januari 2012. Van
5 januari 2011 tot en met 28 februari 2011 is de voorziening verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget en van 1 maart 2011 tot en met 4 januari 2012 in de vorm van zorg in natura. Het college heeft de omvang van 5,5 uur per week mede gebaseerd op de adviezen van de MO-zaak van 13 januari 2011, 26 januari 2011 en 3 februari 2011. Van de inwonende zoon van appellante, geboren op 22 januari 1987, wordt verwacht dat hij gedurende 3 uur per week een bijdrage levert in het huishouden, bestaande uit het verrichten van licht huishoudelijk werk gedurende 1,5 uur per week en de wasverzorging gedurende 1,5 uur per week. Voor het bereiden van warme maaltijden, voor welke activiteit 1,5 uur per week is berekend, is geen tijd geïndiceerd omdat appellante gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in de vorm van een maaltijdenservice.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2011 (deels) gegrond verklaard en de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp over de periode van 1 mei 2011 tot en met 4 januari 2012 nader vastgesteld op 7 uren per week. De door de zoon te leveren gebruikelijke zorg is beperkt tot licht huishoudelijk werk voor 1,5 uur per week.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat het college terecht geen tijd heeft toegekend voor het bereiden van de warme maaltijd omdat een maaltijdvoorziening, gelet op de door de diëtisten S. Kuiken-Kuchler en N. Idema gegeven voedingsadviezen, een voor appellante geschikte voorliggende voorziening is. De rechtbank is verder van oordeel dat het college zijn standpunt inzake de gebruikelijke zorg van de zoon heeft kunnen baseren op het medisch advies van de MO-zaak van 13 januari 2011. Uit de door appellante overgelegde medische informatie van psycholoog M.E.J. Hermens van 5 december 2011 blijkt niet dat lichte huishoudelijke werkzaamheden bij de zoon enige mentale druk opleveren, dan wel dat hij geen lichte huishoudelijke werkzaamheden zou kunnen verrichten.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de omvang van de huishoudelijke hulp ten onrechte is verlaagd van 10 uur per week naar 7 uur per week. In dit verband heeft zij gesteld dat haar zoon geen bijdrage aan het huishouden kan leveren en dat een maaltijdvoorziening niet geschikt is voor haar gelet op de door de huisarts gegeven dieetinstructies.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vastgesteld wordt dat, gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tussen partijen in geschil is of het college terecht heeft aangenomen dat een maaltijdservice in het licht van de voor appellante geldende dieetvoorschriften adequate compensatie biedt en, of van de inwonende zoon van appellante, op grond van gebruikelijke zorg, mag worden verwacht dat hij 1,5 uur per week lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht. De Raad zal zijn beoordeling hiertoe beperken. Hierbij kan, gelet op de door het college toegepaste afbouwregeling, waarbij de omvang van de huishoudelijke hulp over de periode van
5 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 is gehandhaafd op de door appellante gewenste 10 uur per week, de te beoordelen periode die van 1 april 2011 tot en met 4 januari 2012.
4.2.
Appellante kan gebruik maken van een maaltijdservice die voorkomt dat zij voor het bereiden van warme maaltijden is aangewezen op huishoudelijke hulp. Niet is gebleken dat deze voorziening in het geval van appellante niet adequaat is. Appellante volgt het energieverrijkte dieet en diëtiste S. Kuiken-Kuchler heeft het college desgevraagd meegedeeld dat een maaltijdservice bij een dergelijk dieet geschikt is. De door de huisarts aan appellante verstrekte voedingsadviezen zijn voorts niet van zodanige aard dat er aanleiding is om te veronderstellen dat een maaltijdservice daarmee geen rekening kan houden. Hierbij is tevens van betekenis dat op de website van een van de voor appellante beschikbare maaltijdservices, www.maaltijdenserviceferwert.nl, expliciet wordt vermeld dat het verzorgen van maaltijden mogelijk is als op medisch advies een dieet gevolgd wordt. Appellante heeft daartegenover geen objectieve gegevens overgelegd die haar stelling ondersteunen dat een maaltijdservice onvoldoende rekening kan houden met de voor haar geldende dieetvoorschriften.
4.3.
Gebleken is dat het college in de bij de Raad aanhangige zaak met het registratienummer 13/2119 zich op het standpunt heeft gesteld dat de zoon van appellante vanaf
5 januari 2012 - voorlopig - geen gebruikelijke zorg kan leveren. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een medisch advies van 15 december 2011. In dat advies heeft de medisch adviseur op grond van de verklaring van de behandelend psycholoog Hermens van
5 december 2011 geconcludeerd dat de zoon voorlopig geen gebruikelijke zorg kan leveren. Diezelfde verklaring van de behandelend psycholoog Hermens was door appellante reeds overgelegd in de procedure bij de rechtbank in de onderhavige zaak. Nu de zoon al vanaf eind juli 2011 onder behandeling was bij psycholoog Hermens en de door Hermens bij brief van
5 december 2011 verstrekte informatie de medisch adviseur aanleiding heeft gegeven tot een gewijzigd standpunt ten aanzien van de van de zoon te vergen gebruikelijke zorg, is het standpunt van het college dat van de zoon in de periode van 1 april 2011 tot en met
4 januari 2012 wel een bijdrage in het huishouden kan worden verwacht, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dat standpunt kan in het licht van het voorgaande niet worden gedragen door het medisch advies van 13 januari 2011.
4.4.
De Raad is gelet op wat onder 4.3 is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en daarom niet in stand kan blijven. Dit geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.3 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college zal nader medisch advies moeten inwinnen om te kunnen bepalen vanaf welk moment de psychische beperkingen van de zoon zodanig zijn toegenomen dat van hem geen gebruikelijke zorg meer kan worden gevergd. Eerst op grond van dat advies kan deugdelijk worden onderbouwd of en in hoeverre van de zoon in de hier van belang zijnde periode van
1 april 2011 tot en met 4 januari 2012 een bijdrage in het huishouden kan worden verlangd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) O.P.L. Hovens

QH