ECLI:NL:CRVB:2014:3900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
14-1912 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 24 april 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug, dat werd gestart naar aanleiding van vermoedens van onrechtmatige bijstandsverlening, werd vastgesteld dat de appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 juli 2009 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand tot een bedrag van € 44.757,92. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs boden voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot 28 maart 2011, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstand na 28 maart 2011. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de intrekking na deze datum en herstelde de bijstandsverlening voor die periode. Tevens werd het dagelijks bestuur opgedragen om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

14/1912 WWB, 14/1913 WWB, 14/1914 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014, 13/2094, 13/3585 en 13/1342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Voor appellant is
mr. Huisman verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat een inkomensconsulent in augustus 2011 in het dossier van appellant had gelezen dat appellant in een gesprek met een zorgconsulent op 14 augustus 2009 had verteld soms wel vier tot vijf dagen per week met zijn vriendin samen te zijn, heeft de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de RSD bankafschriften opgevraagd en verbruiksgegevens bij energie- en waterbedrijf. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport intensief controle onderzoek van 20 september 2011 en vormden aanleiding het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, openbare bronnen geraadpleegd, waarnemingen gedaan, een huisbezoek afgelegd, een getuige gehoord en appellant meerdere malen verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een ambtelijk verslag van 27 november 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2012 de bijstand van appellant per 1 juli 2009 in te trekken en om bij besluit van 14 december 2012 de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 44.757,92. Bij besluiten van 25 februari 2013 (bestreden besluit 1) en van 23 mei 2013
(bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij vanaf 1 juli 2009 geen hoofdverblijf meer heeft gehad op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres). Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
1.4.
Op 10 december 2012 heeft appellant zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor een aanvraag om bijstand met ingang van 1 september 2012. Deze aanvraag is bij de RSD ingediend op 3 januari 2013. Bij brief van 7 februari 2013 heeft appellant RSD in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Bij beroepschrift van 26 februari 2013 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag en tevens aanspraak gemaakt op een dwangsom ingevolge de Wet dwangsom niet tijdig beslissen met ingang van 21 februari 2013. Bij besluit van 6 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant bijstand toegekend met ingang van de meldingsdatum
10 december 2012. Bij besluit van 16 juli 2013 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de ingangsdatum van de toegekende bijstand ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een ingangsdatum voor de meldingsdatum rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, nu de ingebrekestelling prematuur was. De rechtbank heeft het beroep niet-tijdig beslissen mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 3 en het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking en de terugvordering
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2009 tot en met 29 november 2011.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuur rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het dagelijks bestuur in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het bestuur.
4.5.
De onderzoeksgegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot 28 maart 2011 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens valt af te leiden dat over de periode van 27 maart 2009 tot en met 2 april 2010 sprake is geweest van een waterverbruik van 6 m3 en over de periode van 3 april 2010 tot en met 28 maart 2011 van een waterverbruik van 3 m3 Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 45 m3 per persoon per jaar, kan de conclusie geen andere zijn dan dat het waterverbruik zodanig laag is geweest, dat het niet aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in zijn woning op het uitkeringsadres.
4.6.
De conclusie dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot 28 maart 2011 niet verbleef op het uitkeringsadres vindt voorts steun in de eigen verklaringen van appellant dat hij soms gedurende periodes in verband met ziekte of geluidsoverlast langere tijd bij zijn vriendin of vrienden in Soest verbleef.
4.7.
Appellant heeft niet uit eigen beweging en onverwijld bij het dagelijks bestuur melding gemaakt van deze wijziging van zijn hoofdverblijf. Zijn stelling dat hij volledige openheid van zaken heeft gegeven, onder meer door in een gesprek met een zorgconsulent op
14 augustus 2009 te vertellen dat hij vier à vijf dagen per week bij zijn vriendin verbleef, houdt geen stand. Een mededeling in het kader van een onderzoek naar belastbaarheid voor arbeid, kan niet worden aangemerkt als het doorgeven van een feitelijke wijziging van hoofdverblijf. Appellant heeft erkend dat hij in de periode in geding op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die hij halfjaarlijks aan het dagelijks bestuur moest doen toekomen, niet kenbaar heeft gemaakt dat hij het merendeel van de week niet op zijn eigen adres verbleef. In het kader van de op hem rustende inlichtingenverplichting had hij dit wel moeten doen, ook indien daarnaar niet expliciet wordt gevraagd. Door niet onverwijld en uit eigen beweging volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge van die schending is zijn recht op bijstand jegens de gemeente Zeist niet langer vast te stellen over de periode 1 juli 2009 tot 28 maart 2011. Dit brengt met zich dat aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand is verleend.
4.8.
De bevindingen van het onderzoek bieden echter geen toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant ook na 28 maart 2011 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur heeft zich ook bij de intrekking over de periode na 28 maart 2011 gebaseerd op de gegevens van het waterverbruik. De aan het bestreden besluit 1 ten grondslag liggende verbruiksgegevens van water zien op de periode van 27 maart 2009 tot en met 28 maart 2011. Over de periode vanaf 28 maart 2011 waren ten tijde van het bestreden besluit geen andere gebruiksgegevens voorhanden. Ook in de andere onderzoeksbevindingen worden onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant over de gehele periode vanaf 28 maart 2011 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De verklaring van een buurvrouw van de vriendin van appellant dat deze al geruime tijd een nieuwe vriend heeft die regelmatig bij haar buurvrouw verblijft, waarbij zij dan de auto van appellant geparkeerd ziet staan, is onvoldoende feitelijk en concreet om over de gehele periode tot bewijs te dienen dat appellant geen hoofdverblijf houdt op zijn eigen adres. Bij waarnemingen bij het adres van de vriendin van appellant in september 2011 en februari 2012 is de auto van appellant weliswaar daar vaak waargenomen, maar ook dit vormt onvoldoende onderbouwing om een conclusie te dragen over feitelijk verblijf van appellant over de gehele periode vanaf 28 maart 2011. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door appellant afgelegde verklaringen met betrekking tot de periode vanaf 28 maart 2011geen structureel patroon kan worden afgeleid omtrent zijn verblijf anders dan op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen laten daarmee ruimte voor de mogelijkheid dat appellant gedurende de periode vanaf 28 maart 2011 wel op het uitkeringsadres hoofdverblijf heeft gehad.
4.9.
De rechtbank heeft niet onderkend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking over de periode vanaf 28 maart 2011. In zoverre treft het hoger beroep doel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 28 maart 2011. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat beslist kan worden op grond van de thans aanwezige informatie en geen aanleiding te zien tot nader onderzoek. Het primaire intrekkingsbesluit zal dan ook worden herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf 28 maart 2011.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de over de periode vanaf 28 maart 2011 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het dagelijks bestuur was wel bevoegd tot terugvordering over de periode van 1 juli 2009 tot en met 28 maart 2011 en kon ook in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering over die periode. Appellant heeft een beroep gedaan op de zogenoemde zes- maandenjurisprudentie en betoogd dat het dagelijks bestuur niet adequaat heeft gereageerd op zijn mededeling op 14 augustus 2009 aan een zorgconsulent dat hij vier à vijf dagen per week bij zijn vriendin verbleef, zodat de terugvordering in tijd beperkt moet worden. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2072) is voor toepassing van de zes-maandenjurisprudentie in beginsel geen plaats meer wanneer, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan zijn psychische en medische gesteldheid. Appellant stelt dat daarin dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien en subsidiair om de terugvordering te matigen. Appellant heeft dit beroep op dringende redenen evenwel niet onderbouwd met medische informatie waaruit blijkt dat ten gevolge van de terugvordering sprake is van dusdanige schrijnende psychische problematiek dat van de bevoegdheid tot terugvordering in redelijkheid geen gebruik kon worden gemaakt.
4.11.
In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, moet het bestreden besluit 2 met betrekking tot de terugvordering geheel worden vernietigd. Het dagelijks bestuur zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het dagelijks bestuur op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
Nieuwe aanvraag
4.12.
Het dagelijks bestuur heeft appellant bij het besluit van 6 maart 2013 opnieuw bijstand toegekend met ingang van 10 december 2012. Uit 4.9 vloeit voort dat de bijstand over de periode 28 maart 2011 tot en met 29 november 2012 ten onrechte is ingetrokken. Door het in zoverre herroepen van het besluit van 29 november 2012 is de grondslag aan de aanvraag om bijstand op 3 januari 2013 en de daarop gevolgde besluitvorming komen te ontvallen. Dit betekent dat het bestreden besluit 3 eveneens dient te worden vernietigd en dat het besluit van 6 maart 2013 dient te worden herroepen.
Beroep niet-tijdig beslissen
4.13.
Nu appellant aanspraak maakt op een dwangsom op de grond dat niet tijdig is beslist op zijn aanvraag, heeft hij een procesbelang behouden bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak op dit punt.
4.14.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van 7 februari 2013 prematuur was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aanvraagdatum van 3 januari 2013 heeft gehanteerd als ingangsdatum van de beslistermijn op de nieuwe aanvraag van appellant. Appellant heeft zich op 10 december 2012 gemeld met de uitdrukkelijke bedoeling en wens om meteen een aanvraag in te dienen. Met het intakeverslag van Work Fast van 13 december 2012 is dit schriftelijk bevestigd. Uit dit verslag blijkt ook dat het niet meteen in behandeling nemen van de aanvraag niet het gevolg is van omstandigheden in de invloedssfeer van appellant. Hem mag dan ook niet worden tegengeworpen dat het dagelijks bestuur pas op 3 januari 2013, dus 24 dagen later, de tijd vindt om de volgende stap te zetten, als gevolg waarvan de afhandeling van de aanvraag 24 dagen langer mag duren.
4.15.
De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat uit artikel 44 van de WWB volgt dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn. Daarnaast heeft de rechtbank terecht aangehaald dat de beslistermijn op grond van
artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt berekend vanaf het moment van de ontvangst van de aanvraag. Uit deze artikelen vloeit voort dat de aanvang en de duur van de beslistermijn niet worden beïnvloed door omstandigheden die zich voordoen in de periode gelegen tussen de melding en de feitelijke indiening van de aanvraag. De rechtbank heeft daarom terecht de ingebrekestelling voor het einde van de beslistermijn prematuur geacht en het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.922,- in bezwaar, op € 1.948,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van
het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 februari 2013, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking
over de periode vanaf 28 maart 2011;
- herroept het besluit van 29 november 2012 voor zover dat ziet op de intrekking vanaf
28 maart 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte
van het besluit van 25 februari 2013;
- vernietigt het besluit van 23 mei 2013;
- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen
op het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2012;
- vernietigt het besluit van 16 juli 2013;
- herroept het besluit van 6 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 16 juli 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.844,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 210,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaïne

HD