ECLI:NL:CRVB:2005:AT7557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/350 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep inzake bijstandsverlening aan zelfstandige

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 16 december 2003 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam had vernietigd. Het geschil betreft de bijstandsverlening aan appellant, die als zelfstandige een renteloze lening ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had in 2002 besloten dat de verstrekte bijstand niet zou worden omgezet in een gift, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.340,79. Appellant was van mening dat zijn inkomen over het boekjaar 1996 onjuist was vastgesteld en dat de bijstandsverlening niet correct was afgehandeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit op bezwaar niet op de juiste wijze aan appellant was bekendgemaakt, waardoor de beroepstermijn pas begon te lopen na een tweede verzending van het besluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep ontvankelijk was. In de motivering van de uitspraak werd ingegaan op de relevante artikelen van de Abw en het Bbz, waarbij de Raad concludeerde dat gedaagde de bijstandsverlening correct had uitgevoerd door het inkomen van appellant over het gehele boekjaar 1996 in aanmerking te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven, en oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsverlening terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte bekendmaking van besluiten in het bestuursrecht en de noodzaak om bijstandsverlening aan zelfstandigen zorgvuldig te beoordelen, rekening houdend met de specifieke wetgeving en de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/350 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 december 2003, reg.nr. 03-386 NAbw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. C.M. Slijkerman, werkzaam bij de gemeente Edam-Volendam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellant als zelfstandige in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996 een uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) toegekend. Op grond van artikel 23 van de Abw is deze uitkering verleend in de vorm van een renteloze lening.
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de als lening verstrekte bijstand niet wordt omgezet in bijstand om niet en dat als gevolg daarvan de over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.340,79 van appellant wordt teruggevorderd. Hierbij heeft gedaagde het inkomen van appellant over het boekjaar 1996 vastgesteld aan de hand van de door appellant verstrekte winst-en verliesrekening over 1996 waaruit een netto bedrijfsresultaat blijkt van ƒ 46.702,-- (hierna: € 21.192,54).
Bij besluit van 15 oktober 2002, verzonden op 5 november 2002, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 februari 2003, door de rechtbank ontvangen op 3 maart 2003, heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 15 oktober 2002. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ontvankelijk geacht en het beroep voorts, wegens het hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag, gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het besluit van 15 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij stelt zich met name op het standpunt dat gedaagde ten onrechte zijn inkomen over het gehele jaar 1996 in aanmerking heeft genomen en dat zijn inkomsten over het boekjaar 1996 moeten worden bepaald op het door de fiscus vastgestelde belastbare inkomen van ƒ 11.153,-- (€ 5.061,03).
Nu de wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van beroep van openbare orde zijn, ziet de Raad zich ambtshalve eerst voor de vraag gesteld of de rechtbank het beroep terecht ontvankelijk heeft geacht.
Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant volgens de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) woonachtig was in [plaatsnaam] maar bij bezwaarschrift van
21 maart 2002 uitdrukkelijk melding heeft gemaakt van zijn correspondentieadres in [woonplaats]. Vervolgens acht de Raad van belang dat de bezwaarschriftencommissie dit laatstgenoemde adres verder ook heeft gehanteerd in de correspondentie met appellant. Naar het oordeel van de Raad mocht appellant er dan ook van uitgaan dat het besluit op bezwaar zou worden gezonden naar het door hem opgegeven correspondentieadres in [woonplaats]. Nu gedaagde dit heeft nagelaten, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het besluit op bezwaar niet op juiste wijze aan appellant kenbaar is gemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit heeft tot gevolg dat eerst op 24 januari 2003, een dag nadat het besluit op bezwaar op verzoek van appellant (nogmaals) aan hem is gezonden, de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is aangevangen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beroepschrift, ontvangen op 3 maart 2003, tijdig is ingediend zodat het beroep ontvankelijk is.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft, indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz - voorzover hier van belang - nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt terug-gevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
In artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz is bepaald dat onder boekjaar wordt verstaan de periode van twaalf maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de Abw.
Op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw wordt onder inkomen verstaan inkomsten uit of in verband met arbeid die betrekking hebben op de periode waarover bijstand is verleend. In het derde lid van artikel 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstands-verlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 47, derde lid, van de Abw wordt, aangezien de inkomensvorming van een zelfstandige niet regelmatig over een jaar verloopt en het inkomen in zijn administratie over een boekjaar wordt vastgesteld, bij de definitieve vaststelling van de bijstand aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een geheel jaar, ook al is de bijstand slechts over een gedeelte van dat jaar verleend. Hiermee wordt afgeweken van het in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, neergelegde uitgangspunt.
Op grond van het voorgaande, met name het bepaalde in artikel 47, eerste en derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde bij de definitieve vaststelling van de hoogte van het inkomen van appellant over 1996 terecht zijn inkomen over het gehele boekjaar 1996 heeft betrokken.
Met betrekking tot de vaststelling van het in 1996 verworven netto inkomen van appellant concludeert de Raad, evenals de rechtbank, dat gedaagde hierbij heeft gehandeld in overeenstemming met de bij en krachtens de Abw gegeven voorschriften door als uitgangspunt te nemen het in de verlies- en winstrekening vermelde netto bedrijfsresultaat over (het met het kalenderjaar samenvallende boekjaar) 1996 tot een bedrag van € 21.192,54. Voor een vaststelling op basis van het belastbare inkomen, zoals appellant voorstaat, ziet de Raad dan ook geen grond.
De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat de verleende bijstand vermeerderd met het in 1996 behaalde netto inkomen de voor appellant van toepassing zijnde jaarnorm in betekenende mate overschreed, zodat gedaagde op juiste gronden heeft geweigerd de aan appellant verleende bijstand in de vorm van een geldlening om te zetten in een bedrag aan bijstand om niet en terecht heeft besloten de als geldlening verstrekte bijstand van hem terug te vorderen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.
RB3105