ECLI:NL:CRVB:2014:3875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-834 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisbezoek zonder redelijke grond leidt tot herroeping bijstandsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant ontving sinds 31 mei 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een themacontrole door de gemeente Alphen aan den Rijn, waarbij gegevens over het waterverbruik van de appellant waren opgevraagd, ontstond het vermoeden dat hij samenwoonde met een ander. Dit leidde tot een huisbezoek op 12 januari 2012, waarbij de appellant zijn medewerking weigerde. Het college van burgemeester en wethouders beëindigde daarop de bijstand van de appellant, omdat hij niet volledig meewerkte aan het huisbezoek.

De Raad oordeelde dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek. De bevindingen van het huisbezoek, tot het moment waarop de appellant zijn medewerking weigerde, gaven geen aanleiding om aan de juistheid van de door de appellant verstrekte gegevens te twijfelen. De Raad concludeerde dat het college niet bevoegd was om de bijstand van de appellant in te trekken, omdat de toestemming voor het huisbezoek was gegeven en er geen objectieve feiten waren die een huisbezoek rechtvaardigden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de Raad het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en de bescherming van het huisrecht van de appellant. De Raad herstelde de bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 12 januari 2012, wat betekent dat de appellant recht heeft op bijstand naar de geldende norm vanaf die datum.

Uitspraak

13/834 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/4867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat, heeft zich nadien als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker-Havinga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.C. Los.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 31 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hij is ingeschreven op het adres [adres].
1.2.
In het kader van een zogenoemde themacontrole heeft de Unit Bijstand van de Afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Alphen aan den Rijn (Unit Bijstand) gegevens over het waterverbruik in de woning van appellant opgevraagd. Uit die gegevens is gebleken dat het waterverbruik in een bepaalde periode is verdubbeld. Bij de Unit Bijstand is mede daardoor het vermoeden gerezen dat appellant samenwoont met een ander. Vervolgens heeft de Unit Bijstand een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben op 12 januari 2012 twee fraudemedewerkers (medewerkers) met appellant gesproken en zijn bankafschriften van hem uitgeprint. Om de woonsituatie van appellant nader te beoordelen is aansluitend een huisbezoek aan zijn woonadres afgelegd.
1.3.
Uit het verslag van het huisbezoek, opgenomen in een rapport van 18 januari 2012, komt het volgende naar voren. De medewerkers hebben appellant bij de voordeur toestemming gevraagd voor een huisbezoek. Appellant heeft toestemming verleend. Het huisbezoek is begonnen in de woonkamer. Nadat appellant is gevraagd om de post te tonen die op tafel lag, heeft appellant een dreigende houding aangenomen. Appellant is door de medewerkers rustig uitgelegd dat hij wel volledig moet meewerken aan het huisbezoek en hem is duidelijk en zakelijk te verstaan gegeven dat als hij niet meewerkt aan het huisbezoek dit consequenties heeft voor zijn uitkering. Appellant gaf wel aan mee te willen werken maar heeft niets laten zien aan de medewerkers. Nadat appellant is verzocht de post die op het wandmeubel lag te laten zien, begon appellant te schreeuwen dat de medewerkers de woning moesten verlaten. De medewerkers hebben geprobeerd appellant te kalmeren en hem nogmaals op de consequenties gewezen. Appellant is erbij gebleven dat de medewerkers de woning moesten verlaten. Zodra de medewerkers buiten waren, heeft appellant de woning ook verlaten en was het voor de medewerkers onmogelijk om appellant nog een hersteltermijn te geven.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant onder verwijzing naar de artikelen 11, 17, tweede lid en 54, derde lid, onder a, van de WWB met ingang van 12 januari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet volledig zijn medewerking heeft verleend aan het huisbezoek dat nodig was voor de beoordeling van zijn woonsituatie, waardoor het college het recht op bijstand niet langer kan vaststellen.
1.5.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, heeft het college appellant weer bijstand toegekend met ingang van 24 januari 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat ten onrechte bankafschriften over een jaar zijn uitgeprint en dat er geen grond bestond voor het huisbezoek zoals dat door de sociale dienst is uitgevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat de medewerkers zich bemoeiden met de
privé-omstandigheden van zijn dochter en dat een van de medewerkers wraak wilde nemen op hem vanwege problemen in het verleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 januari 2012 tot en met 23 januari 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek en dat het huisbezoek rechtmatig is aangevangen. De bevindingen van het huisbezoek tot het moment waarop appellant zijn medewerking aan dat bezoek beëindigde, kunnen daarom bij de beoordeling worden betrokken.
4.3.
Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellant de zich op de tafel in de woonkamer bevindende poststukken heeft laten zien, maar dat hij heeft geweigerd inzage te verlenen in de poststukken die op het wandmeubel lagen. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat appellant daarvoor een geldige reden had. Daarvoor is niet voldoende dat, zoals appellant stelt, het om aan hem gerichte post betreffende zijn dochter ging en dat een van de betrokken medewerkers van de Unit Bijstand de opmerking maakte dat appellant zijn dochter niet mocht zien. Daaruit blijkt nog niet van een onheuse bejegening van appellant en daarin is evenmin een aanknopingspunt te vinden voor de stelling van appellant dat de betrokken medewerker uit was op wraak vanwege problemen in het verleden. Dat betekent dat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt van appellant dat hij een goede reden had om zijn medewerking aan het huisbezoek stop te zetten. Dat appellant, zoals hij nog heeft aangevoerd, al geïrriteerd was geraakt door het feit dat een medewerker van de Unit Bijstand bankafschriften over een heel jaar had uitgedraaid en dat zijn houding tijdens het huisbezoek ook tegen die achtergrond moet worden bezien, doet daaraan niet af.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4604) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (uitspraak van 15 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8484) brengt het toestemmingvereiste met zich dat een met toestemming aangevangen huisbezoek niet rechtmatig kan worden voortgezet indien tijdens dat huisbezoek die toestemming wordt ingetrokken. De vraag welke gevolgen het bijstandverlenend orgaan vervolgens mag verbinden aan de weigering van toestemming voor voortzetting van een aangevangen huisbezoek, moet gelet op het belang dat is gemoeid met de bescherming van het huisrecht, op dezelfde manier worden beantwoord als bij de toestemming voorafgaande aan het huisbezoek. Dan komt in beeld de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestond.
4.5.
Dat betekent dat in de eerste plaats moet worden bezien of voorafgaand aan het huisbezoek van 12 januari 2012 sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellant over zijn woon- en leefsituatie verstrekte gegevens. Uit het rapport van 18 januari 2012 blijkt dat de Unit Bijstand de beschikking had over gegevens van het waterverbruik in de woning van appellant en over afschriften van de bankrekening van appellant. Het waterverbruik over de periode van 8 juni 2010 tot 13 juni 2011 bedraagt 61 m3. Dat ligt ongeveer 10 m3 boven het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Dit gegeven levert onvoldoende grondslag op voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de bankafschriften blijkt van een drietal overschrijvingen die bij Unit Bijstand vragen opriepen. Dit betreft de betaling in juni 2011 van een bedrag van € 112,- aan een vriend, de betaling in augustus 2011 van een bedrag van € 15,38 in verband met een autoverzekering en de ontvangst in september 2011 van een bedrag van € 224,02, afkomstig van Eneco, betreffende een woning in [plaats]. Appellant is tijdens het gesprek op 12 januari 2012 over deze transacties bevraagd en heeft daarvoor een verklaring gegeven. Gelet op de datering en de aard van deze transacties alsmede op de hierop betrekking hebbende, plausibele verklaring van appellant, kan in deze transacties - ook niet in combinatie met het waterverbruik - geen redelijke grond in de hiervoor bedoelde zin worden gevonden voor het afleggen van een huisbezoek in januari 2012. Andere feiten of omstandigheden die een redelijke grond zouden kunnen vormen voor het afleggen van een huisbezoek op het woonadres van appellant heeft het college niet gesteld. De bevindingen van het huisbezoek tot het moment waarop appellant zijn medewerking weigerde, leveren evenmin een redelijke grond op voor (voortzetting van) het huisbezoek. Nu een redelijke grond ontbreekt, kan de weigering van appellant van toestemming voor voortzetting van het huisbezoek geen gevolgen hebben voor zijn recht op bijstand.
4.6.
Gelet op 4.5 was het college niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van
12 januari 2012 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat er op grond van de voorhanden gegevens geen andere beletselen bestonden voor voortzetting van de bijstand aan appellant vanaf 12 januari 2012, zal de Raad, zelf voorziend in de zaak, tevens het besluit van 25 januari 2012 herroepen. Dit betekent dat appellant vanaf 12 januari 2012 bijstand toekomt naar de voor hem geldende norm.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 mei 2012;
- herroept het besluit van 25 januari 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD