ECLI:NL:CRVB:2013:BY8484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6021 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, A. te B., door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De zaak betreft de vraag of de appellante heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting tijdens een huisbezoek dat op 24 juni 2010 heeft plaatsgevonden. Appellante ontving sinds 29 april 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens het huisbezoek, dat onderdeel uitmaakte van een controleproject, weigerde appellante medewerking te verlenen aan het onderzoek naar haar woonsituatie. De ambtenaren constateerden dat er meerdere personen in haar woning verbleven, wat aanleiding gaf tot twijfels over de juistheid van de verstrekte informatie door appellante. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de medewerkingsverplichting.

De Raad oordeelde dat de ambtenaren van het college voldoende reden hadden om het huisbezoek voort te zetten, gezien de omstandigheden die tijdens het huisbezoek naar voren kwamen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de excuses van het college voor de vraag naar een fototoestel niet voldoende waren om te concluderen dat de ambtenaar zich onbehoorlijk had gedragen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/6021 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 september 2010, 10/5476 en 10/6352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 15 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Wit heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 29 april 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf april 2006 naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.
1.2.1. In het kader van het project “Haagse Pand Brigade” is op 24 juni 2010 omstreeks 10.00 uur een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante aan de [adres 1] in [woonplaats]. Aan dit huisbezoek heeft een ambtenaar van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (afdeling) deelgenomen. Over de bevindingen van dit huisbezoek heeft deze ambtenaar het volgende gerapporteerd.
1.2.2. In de woning van appellante is een man aangetroffen met een ontbloot bovenlijf. Op het verzoek zich te identificeren wilde hij eerst niet ingaan en daarna trachtte hij dat te doen met een enveloppe die hij tevoren uit een ladekast in de woning heeft gehaald. De man wilde niet vertellen waar hij woont, omdat dit privé is. Vervolgens is hij vertrokken met de mededeling aan appellante dat hij later die dag terugkomt om af te maken waarmee hij bezig is. Appellante heeft verklaard dat de man een neef en tevens goede vriend van haar is, die haar helpt het behang van de muren te verwijderen. Bij de bezichtiging van de woonkamer is waargenomen dat een deel van het behang was verwijderd.
1.2.3. In de gang hingen aan de kapstok twee herenjassen en stonden twee paar herenschoenen en een herenslipper. Aan een wasrek hingen zeven herenonderbroeken. Appellante heeft verklaard dat deze zaken deels van haar gehandicapte meerderjarige zoon zijn en deels toebehoorden aan haar in mei 2009 overleden vader, die in december 2008 vanuit Suriname naar Nederland is gekomen en bij haar heeft gewoond. Het ondergoed is van haar gehandicapte zoon, die elders woont en voor wie appellante de was doet.
1.2.4. In een kamer is een jonge vrouw, dochter van appellante, slapend aangetroffen. Appellante heeft desgevraagd de inhoud van een inpandige kast getoond met daarin dameskleding, damesondergoed en verzorgingsartikelen die volgens appellante van haar dochter zijn. Op een nachtkastje zijn diverse brieven gericht aan de dochter aangetroffen. De dochter verklaarde dat zij de brieven meeneemt, omdat zij haar administratie bij haar moeder doet. Appellante verklaarde dat haar dochter af en toe komt en dan blijft slapen, de ene week één dag en de andere week drie á vier dagen.
1.2.5. Op het verzoek aan appellante om haar administratie te tonen, heeft zij in eerste instantie de bovenste lade van het dressoir in de woonkamer geopend en die daarna weer gesloten. Appellante heeft vervolgens kenbaar gemaakt dat zij het onderzoek te ver vindt gaan en dat zij niet langer wenst mee te werken aan het huisbezoek, waarna zij de ambtenaren heeft verzocht haar woning te verlaten. Daarop is haar duidelijk gemaakt dat tijdens het huisbezoek is gebleken dat zij niet als enige op dit adres verblijft, dat zij verplicht is mee te werken aan het verdere huisbezoek en dat weigering gevolgen kan hebben voor haar uitkering. Appellante heeft in haar weigering volhard en wilde geen gebruik maken van de geboden bedenktijd van vijftien minuten. De ambtenaren hebben daarop de woning verlaten. Diezelfde middag omstreeks 15.00 uur hebben zij getracht het huisbezoek alsnog te voltooien, maar ook bij die gelegenheid heeft appellante geweigerd daaraan medewerking te verlenen. Appellante heeft het Registratieformulier huisbezoeken (B) ondertekend.
1.3. Bij besluit van 8 juli 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 24 juni 2010 ingetrokken en de over de periode van 24 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 184,11 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het huisbezoek om de woonsituatie te controleren en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.5. Het genoemde toestemmingsvereiste brengt met zich dat een met toestemming aangevangen huisbezoek niet rechtmatig kan worden voortgezet, indien tijdens dat huisbezoek die toestemming wordt ingetrokken. De vraag welke gevolgen het bijstandverlenend orgaan mag toekennen aan de weigering van toestemming voor voortzetting van een aangevangen huisbezoek moet, gelet op het belang dat is gemoeid met de bescherming van het huisrecht, op dezelfde manier beantwoord worden als bij de toestemming voorafgaande aan het huisbezoek.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat voorafgaand aan het huisbezoek in de ochtenduren van 24 juni 2010 geen redelijke grond voor een huisbezoek bestond in de zojuist bedoelde zin, terwijl aan appellante duidelijk was gemaakt dat weigering van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor haar recht op bijstand. Hierin is, anders dan appellante meent, tijdens het huisbezoek door de waarnemingen, zoals weergegeven in 1.2.2 tot en met 1.2.4 in onderling verband bezien, een verandering opgetreden, aangezien op basis daarvan redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de juistheid van de door appellante verstrekte informatie dat zij alleen woont en daarom recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%. Anders dan appellante stelt, kon die informatie niet op een andere effectieve en voor haar minder belastende wijze worden geverifieerd. Bij een gesprek op het Werkplein had appellante wel nadere informatie kunnen verstrekken over haar woon- en leefsituatie, maar dat liet de noodzaak van onmiddellijke verificatie onverlet. Zoals namens het college toegelicht ter zitting van de rechtbank lag, anders dan het bestreden besluit vermeldt, het hoge waterverbruik in de woning van appellante niet mede ten grondslag aan het huisbezoek in de middaguren. Tijdens het onverplicht aangevangen huisbezoek is daarom een redelijke grond ontstaan om de juistheid van de verstrekte informatie door middel van voortzetting van het huisbezoek te verifiëren, zodat van appellante in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen. Het college heeft aan de hand van het door appellante ondertekende Registratieformulier huisbezoeken (B) aannemelijk gemaakt dat de ambtenaar van de afdeling aan appellante ondubbelzinnig duidelijk heeft gemaakt dat haar weigering om medewerking te verlenen aan voortzetting van het huisbezoek - anders dan bij aanvang daarvan - nu wel gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op bijstand en dat appellante vervolgens die medewerking heeft geweigerd.
4.7. Gedragingen door (opsporings)ambtenaren tijdens een huisbezoek voor belanghebbenden kunnen evenwel een gerechtvaardigde reden zijn om voortzetting van het huisbezoek niet toe te staan. In dat geval is van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB geen sprake. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich in haar privacy ernstig aangetast voelde en als een crimineel werd behandeld door de indringende wijze waarop tijdens het huisbezoek aan haar vragen zijn gesteld en door de handelwijze van de ambtenaar van de afdeling. Gewezen is op de brief van 12 november 2010 waarin namens het college excuses is aangeboden voor het feit dat deze ambtenaar aan haar collega van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling heeft gevraagd of zij haar fototoestel bij zich had. De door appellante geschetste gang van zaken tijdens het huisbezoek en de excuses door het college voor de vraag naar een fototoestel zijn echter niet toereikend om te oordelen dat de ambtenaar van de afdeling zich zodanig onbehoorlijk heeft gedragen dat voortzetting van het huisbezoek in dit geval niet redelijkerwijs van appellante kon worden verlangd. Ook de omstandigheid dat er door de afdeling ’s middags geen andere medewerker van de afdeling is ingezet bij het huisbezoek is daartoe niet toereikend.
4.8. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 24 juni 2010 in te trekken op de grond dat door de schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand met ingang van die dag niet is vast te stellen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden ingediend. Dit geldt ook voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
4.9. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
NK