ECLI:NL:CRVB:2014:3859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-3416 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 12 april 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden verrichtte als tuinier en stratenmaker, heeft de sociale recherche van de gemeente Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden en vermogen, waaronder meerdere auto’s, brommers, een camper en sieraden. De gemeente heeft daarop de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 106.063,27 teruggevorderd.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de intrekking van de bijstand onterecht is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand, zelfs als zij aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht zijn gedaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot intrekking van de bijstand, vooral wanneer dit het college belemmert om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellanten afgewezen.

Uitspraak

13/3416 WWB, 13/3417 WWB, 13/3418 WWB, 13/3419 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 mei 2013, 12/5014 en 13/1508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dacier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk en P.J. Sluis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 12 april 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een bij het college ontvangen melding dat appellant bijna dagelijks werkt als tuinier en stratenmaker en dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van brommers, auto’s en sieraden, heeft de sociale recherche van de gemeente Haarlemmermeer in samenwerking met de regiopolitie Kennemerland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn openbare bronnen en instanties geraadpleegd en bevraagd, zijn bankgegevens van appellanten opgevraagd, zijn waarnemingen gedaan, heeft een doorzoeking van de woning van appellanten plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 23 mei 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om, hangende het onderzoek, de uitbetaling van de bijstand te blokkeren en bij besluit van 19 april 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 7 februari 2012 in te trekken. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college vervolgens bij besluit van 15 juni 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en de over de periode van
1 januari 2006 tot en met 6 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 106.063,27.
1.4.
Bij besluiten van 24 september 2012 (bestreden besluit 1) en 5 februari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 april 2012 en 15 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de werkzaamheden van appellant en het vermogen in de vorm van meerdere auto’s, een twintigtal brommers, een camper en sieraden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van gegevens die onmiskenbaar van invloed zijn op het recht op bijstand. De rechtbank acht daarvoor redengevend dat appellant zelf heeft verklaard dat hij naast zijn bijstandsuitkering in ieder geval sinds 1 januari 2006 werkzaam is geweest als stratenmaker en dat hij aantoonbaar sinds april 2007 heeft geadverteerd als stratenmaker. Niet gebleken is dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid of onder druk zou hebben afgelegd. Hij is ook niet kort na de verklaring daarop teruggekomen. Daar komt bij dat appellanten in ieder geval sinds 2006 nauwelijks opnames van hun bankrekening hebben gedaan voor uitgaven van levensonderhoud, terwijl appellant heeft verklaard hier 150 à 200 euro per week aan uit te geven. Voorts was er bij appellanten sprake van een groot aantal bezittingen waarvan de gezamenlijk waarde in totaal ruim de vermogensgrens overschreed. De stelling van appellanten dat deze minder waard zijn dan het college door middel van taxatie heeft vastgesteld, hebben appellanten niet met tegenbewijs onderbouwd. Door van de bezittingen bij het college nimmer melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor hebben zij het college de mogelijkheid ontnomen om zelf vast te stellen of en welke bezittingen van invloed waren op de bijstandsuitkering. Het is niet aan appellanten om te bepalen wat wel en niet van belang is voor het recht op bijstand. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant heeft van zijn werkzaamheden als stratenmaker geen administratie bijgehouden en heeft evenmin op ander wijze inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomsten uit arbeid zijn geweest. De stelling van appellant dat pas vanaf 2011 is geadverteerd, is bovendien aantoonbaar onjuist.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij hun bij de rechtbank reeds aangevoerde gronden herhaald. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting niet geschonden. De door hen afgelegde verklaringen zijn anders aan het papier toevertrouwd dan wat er daadwerkelijk is verklaard. Appellant heeft slechts verklaard een minimale hoeveelheid oud ijzer te hebben ontvangen en minimaal werkzaamheden als stratenmaker te hebben verricht. Tot meer was hij ook niet in staat in verband met een hernia. De inkomsten die hieruit zijn ontvangen, zijn verwaarloosbaar. Het vermogen van appellanten blijft onder de vermogensgrens. Indien al sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenverplichting, is ten onrechte aangenomen dat als gevolg daarvan het recht van appellanten op bijstand niet is vast te stellen. Ook is ten onrechte uitgegaan van een intrekkingsdatum van 1 januari 2006, deze vindt geen steun in de onderzoeksbevindingen. De terugvordering komt tot slot in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking per 7 februari 2012
4.1.
Bij de doorzoeking die op 7 februari 2012 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar appellanten heeft plaatsgevonden, zijn onder meer sieraden en brommers in beslag genomen. De waarde van deze vermogensbestanddelen is in het onderzoek vastgesteld op respectievelijk € 10.303,20 en € 10.000,-. Appellanten hebben hun stelling dat de waarde lager is niet onderbouwd, zodat van de door het college vastgestelde waarde kan worden uitgegaan. Op 7 februari 2012 beschikten appellanten derhalve over een vermogen dat de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Reeds op die grond kon het college overgaan tot intrekking van de bijstand per 7 februari 2012.
Ten aanzien van de intrekking per 1 januari 2006 en de terugvordering
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Nu met het bestreden besluit 1 de bijstand met ingang van 7 februari 2012 is ingetrokken, bestrijkt de hier te beoordelen periode de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 februari 2012.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de door appellanten aangevoerde beroepsgrond dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, uitgebreid gemotiveerd weerlegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank. Aangezien appellanten in hoger beroep deze grond slechts hebben herhaald zonder aan te geven op welke gronden zou moeten worden afgeweken van het hiervoor onder 2 aangehaalde oordeel van de rechtbank, gaat de Raad aan deze grond voorbij. Appellant heeft verklaard dat hij in ieder geval vanaf 2006 werkzaamheden heeft verricht als stratenmaker en dat het klopt dat hij boodschappen heeft betaald van geld dat hij verdiende met klussen. Gelet hierop bestaat - anders dan door appellanten aangevoerd - op grond van de onderzoeksbevindingen ook voldoende aanleiding om aan te nemen dat appellant vanaf 1 januari 2006 werkzaamheden heeft verricht. Deze datum wordt ondersteund door de bankafschriften van appellanten waaruit blijkt dat vanaf die datum nauwelijks geldopnames werden gedaan die voor levensonderhoud konden worden aangewend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of appellant uit de werkzaamheden inkomsten heeft genoten, is dan ook in het kader van de beantwoording van de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden niet van belang.
4.4.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank ter zake, waar de Raad zich mee verenigt.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college op goede gronden de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 heeft ingetrokken. Tegen de terugvordering van de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand hebben appellanten slechts aangevoerd dat dit leidt tot een voor hen penibele financiële situatie. Nu deze grond niet nader is toegelicht en onderbouwd slaagt deze reeds daarom niet. De beroepsgrond dat de terugvordering in strijd komt met de artikelen 3:2 dan wel 3:4 van de Awb slaagt derhalve evenmin.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD