ECLI:NL:CRVB:2014:3836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
12-1749 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2012. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, woonachtig in Marokko, had eerder bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanspraken op een WAO-uitkering hadden afgewezen. De Raad had eerder, op 14 februari 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de beslissing op bezwaar van 18 februari 2011 niet houdbaar was en dat het Uwv een nieuw medisch onderzoek moest laten uitvoeren. Dit onderzoek, uitgevoerd door een verzekeringsarts, concludeerde dat er bij appellant geen aanwijzingen waren voor ziekte vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 9 januari 1998. De Raad heeft in zijn beoordeling de medische rapporten en verklaringen van verschillende psychiaters gewogen en geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden de WAO-uitkering heeft geweigerd. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit van 29 augustus 2012 in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.217,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/1749 WAO, 12/4890 WAO
Datum uitspraak: 7 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 februari 2012, 11/3754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:440, een tussenuitspraak gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 27 februari 2014 een rapport van 26 februari 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn bij brief van 9 mei 2014, met bijlagen, een zienswijze gegeven. Hierop heeft het Uwv bij brieven van 22 mei 2014 en
17 juni 2014 gereageerd en heeft daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2014 overgelegd.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij de tussenuitspraak is overwogen dat de beslissing op bezwaar van 18 februari 2011 (bestreden besluit 1) geen stand houdt. Ten aanzien van de beslissing op bezwaar van
29 augustus 2012 (bestreden besluit 2) heeft de Raad in de tussenuitspraak geoordeeld dat dit besluit op een gebrekkige motivering berust. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil is het Uwv opdracht gegeven om alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zo nodig gevolgd door een arbeidskundig onderzoek, in te stellen naar appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 9 januari 1998.
3.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onderzoek verricht. In haar rapport van 26 februari 2014 heeft zij geconcludeerd dat bij appellant vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een ziekte. Deze conclusie is (mede) gebaseerd op de bevindingen neergelegd in het rapport van 27 augustus 1998 van psychiater W. Laan, werkzaam bij de GGZ te Den Haag, dat is opgesteld naar aanleiding van de (vrijwillige) opname van appellant gedurende de periode van 30 december 1997 tot 8 augustus in een psychiatrisch GGZ-ziekenhuis. In dit rapport komt Laan tot de conclusie dat hij op basis van de geconstateerde observaties tijdens de opname van acht maanden, geen duidelijke “As 1”-diagnose heeft kunnen vaststellen. In een recidief opname daarna, van 19 september 1998 tot 16 oktober 1998, is evenmin een (nieuwe) diagnose gesteld dan wel een behandeling gestart. Aanwijzingen dat het beeld na
23 oktober 1998 qua klachten en behandeling is gewijzigd, zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. Dergelijke aanwijzingen heeft zij niet gevonden in de door appellant overgelegde verklaringen van psychiater J. Chiboub van 8 november en 7 december 1998 die de klachten van appellant niet beduidend anders heeft omschreven dan die welke uit het uitgebreide verslag naar aanleiding van de opname in Nederland naar voren komen. Voorts ontbreken in deze verklaringen, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de diagnoses als ook een (omschrijving van de) behandeling. Ook het toestandsbeeld van appellant zoals dat naar voren komt uit de medische rapporten van de Caisse National de Securité Sociale (CNSS) in de periode november en december 1998, verschilt niet wezenlijk van het beeld ten tijde van de opnames in het GGZ-ziekenhuis. In de overgelegde verklaring van
4 november 2012 van behandelend psychiater S. Benslimane te Marokko, waarin is vermeld dat bij appellant sinds januari 1999 sprake is van een dysthyme psychose die langdurige behandeling vereist, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding gezien voor een ander standpunt. Zij heeft daartoe opgemerkt dat psychiater Benslimane, in vergelijking met de bevindingen uit de langdurige opname in Nederland, geen slechter toestandsbeeld beschrijft. De door Benslimane beschreven dysthyme psychose, komt niet terug in de verklaring van psychiater Chiboub van 8 november 1998, waarin geen melding wordt gemaakt van hallucinaties. De overgelegde verklaring van 19 maart 2014 van Benslimane bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, slechts een herhaling van medische informatie die reeds is meegewogen. In overeenstemming met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv vervolgens als zijn standpunt te kennen gegeven dat tijdens de wachttijd geen sprake is (geweest) van ziekte en dat op juiste gronden een WAO-uitkering is geweigerd.
3.2.
Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat op basis van de opname in Nederland en de overgelegde diagnoses van behandelingen sinds januari 1998 door psychiaters in Marokko, steeds sprake is geweest van (volledige) arbeidsongeschiktheid op basis van (psychiatrische) ziekte waardoor, in zijn totaliteit, de wachttijd is vervuld. Appellant maakt na ommekomst van de wachttijd aanspraak op een WAO-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit overweging 3.1 van de tussenuitspraak volgt dat bestreden besluit 1 in rechte geen stand houdt. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond dient te worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 dienen te worden vernietigd.
4.2.
Ten aanzien van het besluit van bestreden besluit 2 wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Met het onder 3.1 vermeld onderzoek heeft het Uwv een deugdelijk en zorgvuldig medisch onderzoek verricht, waarbij de medische informatie, zoals overgelegd door appellant, is betrokken en meegewogen. In haar rapporten van 26 februari 2014 en 13 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd te kennen gegeven op welke wijze zij is gekomen tot de vaststelling dat bij appellant gedurende de wachttijd geen sprake is (geweest) van ziekte als bedoeld in het systeem van de WAO. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de langdurige (vrijwillige) opname in de periode
30 december 1997 tot en met 8 augustus 1998 en nadien van de recidief opname tot
16 oktober 1998 gemotiveerd afgewogen tegen de informatie van psychiater Chiboub van november en december 1998 alsmede de CNSS-verklaringen in dezelfde periode. Ook is daarbij betrokken en inzichtelijk gewogen de informatie van 4 november 2012 en van
19 maart 2014 van psychiater Benslimane te Marokko. De conclusie waartoe de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gekomen, is inzichtelijk en overtuigend en wordt onderschreven. Voorts wordt onderschreven het in zijn brief van 22 mei 2014 geformuleerde standpunt van het Uwv dat voor de vraag of voldaan is aan het doorlopen van de wachttijd, niet maatgevend is of de werkgever loon heeft doorbetaald. Van een toekenning van een Ziektewetuitkering door een rechtsvoorganger van het Uwv, is niet gebleken.
4.2.2.
Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, heeft het Uwv met de verzekeringsgeneeskundige rapporten zoals genoemd onder 3.2.1 het motiveringsgebrek in het bestreden besluit op een juiste wijze hersteld. Vanwege de na de tussenuitspraak aan het bestreden besluit het in zijn brief van 22 mei 2014 geformuleerde standpunt van het Uwv ten grondslag gelegde (gewijzigde) motivering, dienen het bestreden besluit 2 het in zijn brief van 22 mei 2014 geformuleerde standpunt van het Uwv en de aangevallen uitspraak te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, worden de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.217,50 (indiening beroepschrift, bijwonen zitting, zienswijze na tussenuitspraak) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 18 januari 2011 en
29 augustus 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 augustus 2012 in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.217,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen

MK