Uitspraak in het geding tussen:
de Minister van Defensie als vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin, eiser,
L, wonende te O, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij Koninklijk besluit van 5 mei 1981, nr. 34, is verstaan dat het aan gedaagde toegekende invaliditeitspensioen krachtens de Pensioenwet voor de landmacht 1922 te rekenen van 17 december 1976 wordt verhoogd, rekening houdende met een invaliditeitspercentage van 60. De Bijlage, behorende bij dit besluit, is in fotocopie aan deze uitspraak gehecht. (Niet opgenomen.)
Het Ambtenarengerecht te ”s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 7 juni 1984 - waarnaar hierbij wordt verwezen - het beroep dat gedaagde tegen voormeld besluit heeft doen instellen, gegrond verklaard, dat besluit nietig verklaard en bepaald dat een nader besluit wordt genomen met inachtneming van die uitspraak.
Namens eiser is tegen die uitspraak bij de Raad hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met een bijlage) zijn de gronden uiteengezet voor het verzoek aan de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep namens gedaagde alsnog ongegrond te verklaren.
Mr. A. F. van Velsen, wonende te Ede, heeft als gemachtigde van gedaagde van contra-memorie gediend.
Namens eiser is op deze contra-memorie gereageerd bij een brief van 31 oktober 1985 met een bijlage.
Hierna zijn desverzocht van de zijde van partijen nog stukken aan de Raad ingezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 9 april 1987. Aldaar heeft eiser zich doen vertegenwoordigen door J. H. Dieleman, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en gedaagde door zijn gemachtigde Mr. A. F. van Velsen voornoemd. Tevens is verschenen en gehoord de ambtshalve opgeroepen deskundige J. Kleinbloesem, verzekeringsgeneeskundige en voorzitter van de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen te ”s-Gravenhage, wonende te Zoetermeer.
Naar uit de gedingstukken blijkt, is gedaagde, geboren [geboortedatum] 1926, op [datum 1] 1946 als gewoon dienstplichtige bij het Korps Geneeskundige Troepen van de Koninklijke landmacht onder de wapenen gekomen. Einde december 1946 vertrok hij naar het toenmalig Nederlands-Indie, waar hij einde januari 1947 aankwam. Onderweg kreeg gedaagde oorpijn. Gedaagde werd tewerkgesteld als verpleger. In februari 1947 was gedaagde een drietal weken wegens oorklachten gehospitaliseerd. In juni 1948 was hij wegens oorpijn enige dagen met ziekteverlof. Op [datum 2] 1948 is gedaagde per schip naar Nederland vertrokken. Hier arriveerde hij in augustus 1948. Bij een in 1949 ingesteld militair geneeskundig onderzoek werd gedaagde wegens gehoorklachten, welke werden omschreven als: chronische otitis media rechts en welke in een verergerend verband met de uitoefening van de militaire dienst geacht werden te staan, ongeschikt geoordeeld voor de militaire dienst en werd zijn invaliditeit gewaardeerd met 10%. Gedaagde is met ingang van [datum 3] 1949 uit de militaire dienst ontslagen wegens gebreken.
Hem werd uit dien hoofde per genoemde datum een voorlopig invaliditeitspensioen krachtens de Pensioenwet voor de landmacht 1922 (verder te noemen: de Wet) toegekend naar een mate van invaliditeit van 10%. Ingaande 24 mei 1954 werd hem het invaliditeitspensioen levenslang verleend; in de mate van invaliditeit werd geen wijziging aangebracht.
Gedaagde heeft bij een op 17 december 1976 bij eiser ontvangen schriftuur verzocht om verhoging van zijn invaliditeitspensioen.
Ter beoordeling van dat verzoek is gedaagde onderworpen aan onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen te ”s-Gravenhage; in dit raam is hij onder meer onderzocht door de psychiater Th. A. Ruys. Deze commissie heeft onder dagtekening 21 mei 1980 rapport uitgebracht.
Blijkens dat rapport is als diagnose gesteld (voor zover in dezen van belang): status na radicaal operatie rechter gehoororgaan en oorlogssyndroom in het kader van een neurasthene depressie bij een angstneurotische sensitieve man. Ook ter zake van de psychische klachten, samenhangende met psycho-traumatische oorlogservaringen in de tropen, is verband met de uitoefening van de militaire dienst aangenomen en geconcludeerd dat gedaagde deswege 40% invalide is te achten; dit gevoegd bij de invaliditeit van 20%, nader verbonden aan de gehooraandoening van gedaagde, werd de mate van invaliditeit met dienstverband van gedaagde vastgesteld op 60%. Generlei dienstverband is aanvaard (onder meer) ter zake van de zogenoemde andere klachten van psychische aard, welke geacht worden het gevolg te zijn van een psychische aandoening gelegen in de vroegere geestestoestand.
Het thans bestreden besluit stemt met het zo weergegeven rapport van 21 mei 1980 overeen.
In dit geding dient de Raad antwoord te geven op de vraag of bij het bestreden besluit de mate van gedaagdes invaliditeit ter zake van ziekten of gebreken in verband met de uitoefening van de militaire dienst, gezien naar de datum 17 december 1976, met een percentage van 60 is ondergewaardeerd. Hierbij geldt op grond van artikel Y 9 van de Algemene militaire pensioenwet de Wet.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil - en de Raad aanvaardt - dat de gehooraandoening van gedaagde in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst en dat gedaagde dientengevolge ten tijde hier van belang 20%invalide was.
Het geding spitst zich - ook in hoger beroep - toe op de psychische ziekten of gebreken van gedaagde.
Dienaangaande heeft eiser primair het standpunt ingenomen dat gedaagde een bepaalde psychische aandoening heeft die in oorzakelijk verband met de uitoefening van de militaire dienst staat.
De Raad kan zich in dit standpunt van eiser niet vinden.
Met name bij het licht van de diagnose, welke in het meergenoemde rapport van commissoriaal geneeskundig onderzoek d.d. 17 december 1976 van gedaagdes psychische ziekten of gebreken is gesteld, waarbij plaats is ingeruimd voor het element van gedaagdes vroegere geestestoestand, acht de Raad uitsluitend grond aanwezig deze ziekten of gebreken te beoordelen in het raam van de regeling van het verergerend verband, neergelegd in artikel 2, eerste lid ten tweede onder c, van de Wet.
De Raad ziet ook in het merendeel van de overige omtrent gedaagde voorhanden medische gegevens voldoende steun gelegen voor deze opvatting. Daarom al moet de Raad verwerpen de gedachtengang die aan de zijde van eiser voor het overige ter zake de verbandsvraag en de invaliditeitsschatting betreffende de hier besproken ziekten of gebreken van gedaagde is gevolgd.
Naar luid van artikel 2, eerste lid ten tweede onder c, van de Wet wordt (ook) recht op pensioen verkregen ter zake van ziekten of gebreken die voor een deel hun oorsprong vinden in omstandigheden, die met de uitoefening van de dienst niet in verband staan, of in de vroegere lichaams- of zielstoestand van de militair, wanneer die ziekten of gebreken zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd, mede door inwerking van bijzondere zeer nadelige invloeden, waaraan de belanghebbende in verband met de uitoefening van de dienst is blootgesteld geweest.
Aangaande de vraag of de psychische ziekten of gebreken van gedaagde in zodanig verergerend verband met de uitoefening van de militaire dienst staan, overweegt de Raad het volgende.
Eiser pleegt op dit stuk een maatstaf te hanteren, bij welke verergerend verband aanwezig wordt geacht indien de ziekten of gebreken zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd onder overwegende invloed (gekwantificeerd met: voor tenminste 50%) van de uitoefening van de militaire dienst. Eiser ziet voor het aanleggen van deze maatstaf steun gelegen in jurisprudentie van de Raad.
De Raad is in zijn huidige samenstelling evenwel van oordeel dat die maatstaf inhoudelijk te ver afstaat van hetgeen de gever van de Wet bij de regeling van het verergerend verband voor ogen heeft gestaan. Uitgaande van de Memorie van Toelichting bij het Ontwerp-Pensioenwet voor de landmacht (Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1919-1920 - 494, nr. 3, pp. 2 tot en met 4) wordt aan het voorschrift van artikel 2, eerste lid ten tweede onder c, van de Wet het meest recht gedaan, wanneer verergerend verband wordt aanvaard reeds indien de uitoefening van de militaire dienst een duidelijk aanwezige factor blijkt te zijn (geweest) bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de in een concreet geval spelende ziekten of gebreken.
Het lijdt voor de Raad op grond van de beschikbare medische gegevens geen twijfel dat, getoetst aan de zojuist omschreven maatstaf, de psychische ziekten of gebreken van gedaagde in verergerend verband met de uitoefening van de militaire dienst in het toenmalig Nederlands-Indie staan.
De Raad is van opvatting dat de ratio van het bepaalde in artikel 2, eerste lid ten tweede onder c, van de Wet niet meebrengt dat in dezen de totale psychische invaliditeit met pensioen dient te worden vergolden.
In een geval als het onderhavige moet in dit kader met name buiten beschouwing gelaten worden de invaliditeit, welke is toe te schrijven aan van buiten komende oorzaken die zich voordoen na de uitoefening van de militaire dienst en die ook bij een op generlei wijze gelaedeerde persoon invaliditeit zouden teweegbrengen.
Zodanige oorzaken doen zich in casu op psychisch vlak in hoofdzaak voor in de vorm van de huwelijks-problematiek van gedaagde ten tijde hier van belang. Hiervan blijkt genoegzaam uit de gegevens van medische aard, welke van de zijde van partijen - zoals in rubriek I is vermeld - zijn verstrekt.
De onderscheidene omtrent gedaagdes uitgebrachte psychiatrische rapporten wijzen naar ”s Raads inzicht zeker uit dat gedaagdes ervaringen, opgedaan tijdens de uitoefening van de militaire dienst in het toenmalig Nederlands-Indie in grote mate hebben bijgedragen tot diens psychische invaliditeit.
Intussen kan de Raad vaststellen dat partijen het er over eens zijn dat de totale psychische invaliditeit van gedaagde op 17 december 1976 100% heeft belopen. De Raad zal partijen in deze waardering volgen.
In aanmerking genomen de grote rol die de uitoefening van de militaire dienst, als hiervoren gemarkeerd, heeft gespeeld bij de psychische invaliditeit van gedaagde en mede in aanmerking genomen hetgeen overigens in het invaliditeitspercentage dient te worden verwerkt - de Raad denkt hierbij met name aan de factor van de vroegere geestestoestand van gedaagde - acht de Raad het verantwoord gedaagdes psychische invaliditeit met dienstverband ten tijde hier van belang te waarderen met 80%.
Te zamen met de invaliditeit voor de gehooraandoening ter hoogte van 20% leidt dit tot de slotsom dat gedaagde te rekenen van 17 december 1976 recht kan doen gelden op een militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 100%.
Mitsdien komt de Raad evenals de eerste rechter, doch op andere gronden dan deze bij de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad beslist dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat eiser een nader besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze, ‘s Raads uitspraak is overwogen.