ECLI:NL:CRVB:2014:3819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
13-4214 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor een minderjarige met locomotorische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, een minderjarig meisje met locomotorische beperkingen, heeft een verzoek ingediend om financiële tegemoetkoming voor de kosten van autoverzekering en wegenbelasting, omdat zij een grotere auto nodig heeft om met haar rolstoel vervoerd te kunnen worden. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de aanvraag afgewezen, maar na bezwaar heeft het college een vervoersvoorziening voor collectief vervoer toegekend. Appellante was van mening dat deze voorziening niet voldeed aan haar vervoersbehoeften, vooral omdat zij samen met haar gezin deel wil nemen aan het dagelijks leven.

De Raad heeft vastgesteld dat het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel in de gehele vervoersbehoefte van appellante voorziet. De Raad oordeelde dat het college met het bestreden besluit aan zijn compensatieplicht heeft voldaan. Er zijn geen medische bezwaren tegen het gebruik van het collectief vervoer en appellante kan zelfstandig gebruik maken van deze voorziening, mits er geen opstapjes zijn. De Raad heeft ook overwogen dat de wens van appellante om met haar gezin samen te reizen niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die het college zou verplichten om de hardheidsclausule toe te passen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

13/4214 WMO
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2013, 12/1993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door haar vader [vader], heeft
mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Voor appellante zijn verschenen haar vader en mr. drs. Duijsters. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 22 maart 1998, heeft locomotorische beperkingen als gevolg van haar medische problematiek. Zij kan maximaal 50 meter lopen. Voor de langere afstanden kan appellante gebruik maken van een handbewogen rolstoel en een scootmobiel.
1.2.
In verband met de aanschaf van een grotere auto waarin appellante met haar rolstoel kan worden vervoerd is namens haar op 22 januari 2012 verzocht om toekenning van een financiële tegemoetkoming op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de kosten van de autoverzekering en de wegenbelasting.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van
23 februari 2012 heeft de MO-zaak de vervoersbehoefte van appellante geïnventariseerd en het college geadviseerd over de aanvraag. Dit advies is neergelegd in een rapport van
20 juni 2012. De conclusie is dat de door appellante af te leggen loopafstand te beperkt is om gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer, zodat een vervoersvoorziening op grond van de Wmo is geïndiceerd. Tegen het gebruik van het collectief vervoer bestaan geen medische bezwaren. Appellante wordt in staat geacht om zelfstandig, zonder begeleiding, daarvan gebruik te maken, mits geen opstapjes aanwezig zijn. Voor de vervoersbehoefte van appellante zelf wordt gebruik van het collectief vervoer adequaat geacht. Voor de vervoersbehoefte van appellante als lid van het gezin wordt gebruik van het collectief vervoer niet adequaat geacht. Hiervoor wordt het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto geadviseerd.
1.5.
Bij besluit van 10 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard en aan haar een vervoersvoorziening voor gebruik van het collectief vervoer van deur tot deur als onderdeel van vervoer op maat toegekend. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, gelet op het advies van MO-zaak, in staat is om zelfstandig gebruik te maken van het collectief vervoer en dat het vervoerssysteem toegankelijk is voor personen die rolstoel/scootmobiel afhankelijk zijn. Met het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel is appellante voldoende gecompenseerd in haar persoonlijke vervoersbehoefte en ook in haar vervoersbehoefte als lid van het gezin. Het college heeft in de gegeven omstandigheden geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende in haar vervoersbehoefte is gecompenseerd en samen met het gezin deel moet kunnen nemen aan het leven van alledag. Appellante heeft onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8331, aangevoerd dat de vraag of het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel voor haar een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, slechts beantwoord kan worden op grond van een onderzoek naar niet alleen haar beperkingen, maar ook haar persoonskenmerken en haar vervoersbehoeften. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat zij minderjarig is en dat er geen opstapjes aanwezig mogen zijn. Het college had onder deze omstandigheden toepassing dienen te geven aan de hardheidsclausule, maar heeft het beroep hierop ongemotiveerd terzijde geschoven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Onder verwijzing naar de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad van 13 juni 2012 wordt voorop gesteld dat het primaat van een systeem van collectief vervoer, als bedoeld in artikel 5.2 van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012 van de gemeente Maastricht als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Dit laat echter onverlet dat de vraag of het collectief vervoer voor de persoon van de belanghebbende een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, slechts kan worden beantwoord op grond van een onderzoek naar niet alleen de beperkingen, maar ook de persoonskenmerken en de vervoersbehoeften van de individuele belanghebbende. Dit onderzoek kan ertoe leiden dat het toekennen van collectief vervoer in een concreet geval niet kan worden aangemerkt als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad voorziet het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel in de gehele vervoersbehoefte van appellante en heeft het college met het bestreden besluit aan de op hem rustende compensatieplicht voldaan. Daarvoor is van belang dat appellante de juistheid van de conclusies uit het onder 1.4 genoemde rapport van de
MO-zaak, dat tegen het gebruik van het collectief vervoer geen medische bezwaren bestaan en dat zij in staat is om zelfstandig, zonder begeleiding, gebruik te maken van het collectief vervoer, mits geen opstapjes aanwezig zijn, niet heeft bestreden. Appellante heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het collectief vervoer voor haar niet toegankelijk is vanwege opstapjes. Blijkens de inventarisatie van de vervoersbehoefte bestaat haar vervoersbehoefte als lid van het gezin uit het eens per week samen winkelen in een naburige stad. Ook ten aanzien van haar vervoersbehoefte als lid van het gezin heeft het college voldaan aan de op hem rustende compensatieplicht, aangezien appellante zelfstandig met het collectief vervoer naar de gezinsbestemming kan reizen. Hierbij komt nog dat de vader van appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat een begeleider met appellante kan meereizen, zodat zij niet alleen met het collectief vervoer hoeft te reizen. Gelet hierop kan appellante in voorkomende gevallen samen met een ander gezinslid reizen naar de gezinsbestemming.
4.4.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule is gelet op wat hiervoor is overwogen geen sprake.
De - begrijpelijke - wens om met het hele gezin samen te reizen is niet een dergelijke omstandigheid.
4.5.
Het standpunt van het college over het niet toepassen van de hardheidsclausule is beknopt gemotiveerd, maar het is gezien de overige onderbouwing in het bestreden besluit voldoende duidelijk.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal

MK