Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 juni 2010, 09/6614 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld op de zitting van 2 mei 2012. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote J. de Bruijn en mr. P.C.E. van Hoek, advocaat. Het college is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1953, ondervindt beperkingen ten gevolge van diabetes, nek- en rugklachten, fibromyalgie, lichte astma, darm,- en blaasklachten en hartfalen. In verband daarmee heeft appellant op 15 april 2009 bij het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto aangevraagd.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een huisbezoek bij appellant plaatsgevonden op 27 april 2009 en is medische informatie verkregen van de gemeente Harlingen, waar appellant tot 25 april 2009 woonachtig is geweest. De consulent van de gemeente heeft op grond van haar onderzoek geconcludeerd dat appellant, gelet op zijn beperkingen en de snel optredende pijnklachten, een beperkte loopafstand van enkele honderden meters heeft en dat hij in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer. De klachten zijn naar haar mening niet dusdanig dat zij een contra-indicatie vormen voor het gebruik van de regiotaxi, zodat er geen indicatie is voor individueel vervoer.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college de aanvraag van een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto afgewezen op de grond dat appellant in staat wordt geacht om gebruik te maken van het collectief vervoer.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 14 juli 2009 overgenomen. In dat advies is het standpunt opgenomen dat in artikel 25 van de Wmo verordening gemeente Zoetermeer (Verordening) het zogeheten primaat van het collectief vervoer is neergelegd. Dit houdt in dat een aanvrager die gebruik kan maken van het collectief vervoer niet in aanmerking komt voor een andere vervoersvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het in artikel 25 van de Verordening neergelegde primaat van het collectief vervoer als zodanig niet in strijd komt met artikel 4 van de Wmo. Uit het verrichte medisch onderzoek, waaronder een rapport van de Ro-Ad arts A.M.P. van der Ham, heeft zij afgeleid dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat appellant gebruik kan maken van het collectief vervoer. Appellant heeft niet concreet aangegeven op welke punten en om welke redenen de bevindingen van deze arts niet juist zouden zijn. Hij heeft geen stukken ingebracht die de onjuistheid ervan aantonen. Bezwaren van andere, bijvoorbeeld praktische, aard heeft appellant volgens de rechtbank niet aangevoerd. De enkele omstandigheid dat aan zijn echtgenote wel een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto is toegewezen levert volgens de rechtbank onvoldoende grond op voor het oordeel dat het college om die reden ook aan appellant een tegemoetkoming had moeten toekennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geoordeeld dat de beide aanvragen los van elkaar moeten worden beoordeeld. Het valt volgens de rechtbank niet in te zien dat appellant en zijn echtgenote gedwongen zijn los van elkaar te reizen. De beroepsgrond van appellant dat hij tot zijn verhuizing naar Zoetermeer in 2009 in andere gemeenten wel steeds een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto heeft ontvangen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid nu het elke gemeente vrijstaat om een eigen beleid te voeren bij de uitvoering van de Wmo.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn veronachtzaamd. Hij gebruikt medicijnen voor zijn darm- en longklachten. Gebruik van het collectief vervoer stuit op bezwaren van praktische aard. Aan zijn echtgenote is wel een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto toegekend. Zijn echtgenote heeft echter geen rijbewijs, zodat het besturen van die auto op hem rust. Wanneer hij gebruik zou moeten maken van het collectief vervoer, kan zijn echtgenote niet naar de ziekenhuizen in Leiden, Leidschendam, Rotterdam en Zoetermeer waar zij onder behandeling is. Voorts heeft appellant onderbouwd aangevoerd dat hij niet alleen zijn vrouw moet vervoeren, maar dat hij ook een eigen vervoersbehoefte heeft, los van die van zijn echtgenote. Het gebruik van het collectief vervoer is onpraktische en oncomfortabel en in zijn geval ook zeker niet de goedkoopste adequate voorziening. Het toekennen van collectief vervoer bevordert in zijn geval geenszins de zelfredzaamheid.
3.2. Het college persisteert in hoger beroep bij het bestreden besluit. Met betrekking tot het medisch aspect van de beoordeling heeft het een nader advies van de Ro-Ad arts G. De Jong van 2 juli 2011 ingezonden. Deze bevestigt het standpunt van het college dat appellant in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. De Raad stelt vast dat het college, alhoewel daartoe te zijn opgeroepen overeenkomstig artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zonder opgaaf van reden niet op de zitting van 2 mei 2012 is verschenen. Hij verbindt daaraan, gelet op artikel 8:31 van de Awb, de gevolgtrekking dat stellingen van appellant die eerst op de zitting zijn betrokken aangemerkt worden als niet door het college te zijn weersproken.
4.2.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; (…).”
4.2.2. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt voor zover hier van belang als volgt: “De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder de personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.2.3. Artikel 25 van de Verordening houdt, voor zover hier van belang, in dat slechts aanspraak bestaat op een andere vervoersvoorziening dan collectief vervoer indien de belanghebbende aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek heeft, die het gebruik van het collectief vervoer onmogelijk maken.
4.3. De Raad stelt voorop dat het primaat van een systeem van collectief vervoer, als bedoeld in artikel 25 van de Verordening als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 Wmo. Dit laat echter onverlet dat de vraag of het collectief vervoer voor de persoon van de belanghebbende een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, slechts beantwoord kan worden op grond van een onderzoek naar niet alleen de beperkingen, maar ook de persoonskenmerken en de vervoersbehoeften van de individuele belanghebbende. Dit onderzoek kan ertoe leiden dat het toekennen van collectief vervoer in een concreet geval niet kan worden aangemerkt als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo. De Raad wijst op zijn uitspraken van 28 oktober 2009, LJN BK2500 en BK3321.
4.4. De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Uit de adviezen van de Ro-Ad artsen van 24 juni 2009 en 2 juli 2011 blijkt genoegzaam dat appellant in staat moet worden geacht om gebruik te maken van het collectief vervoer. Dat hij dat niet zou kunnen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt met een recente, concreet daarop toegesneden contra-expertise. Dat de medische beoordeling in zijn geval in het verleden anders is uitgevallen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu zowel de medische beperkingen van een belanghebbende als de vervoersmogelijkheden van het collectief vervoer in de tijd kunnen veranderen.
4.5. De Raad stelt vervolgens op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant en zijn echtgenote beiden zijn aangewezen op een voorziening voor het zich lokaal verplaatsen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Wmo en dat aan zijn echtgenote een voorziening voor het zich lokaal verplaatsen is toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto. Hij stelt verder vast dat de echtgenote geen rijbewijs heeft en dat zij voor haar eigen en voor de gezamenlijke vervoerbehoefte wordt gereden door appellant. Daarnaast heeft appellant een eigen vervoerbehoefte en een gezamenlijke vervoerbehoefte met zijn echtgenote. De Raad acht het onder deze omstandigheden niet in overeenstemming met de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht om de aanvraag van appellant van een financiële tegemoetkoming voor de eigen auto af te wijzen met een beroep op het primaat van het collectief vervoer.
4.6. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 13 augustus 2010 dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Hiermee is tevens gegeven dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.7. Met het oog op finale beslechting van het geschil zal de Raad, nu voldoende gegevens voorhanden zijn, zelf in de zaak voorzien.
4.8. Artikel 6.7, eerste lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Zoetermeer (Besluit) houdt in dat het college bij de verstrekking van de vervoervoorziening rekening houdt met de individuele vervoerbehoefte. Artikel 6.8, derde lid, van het Besluit bepaalt dat indien de echtgenoten geen gebruik kunnen maken van het reguliere openbaar vervoer en hun vervoerbehoefte samenvalt, volstaan kan worden met toekenning van een enkele vervoersvoorziening. Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan tweemaal een financiële tegemoetkoming worden verleend tot maximaal 1.5 maal het normbedrag. Artikel 6.9, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat de tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto voor inkomens onder 1.5 maal het norminkomen maximaal € 1.340,-- per jaar bedraagt.
4.9. Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn echtgenote op dit moment een financiële tegemoetkoming ontvangt van € 117,-- per maand. De Raad leidt uit de hoogte hiervan af dat appellant een inkomen heeft dat lager is dan 1,5 maal het norminkomen en dat aan zijn echtgenote de maximale financiële tegemoetkoming is toegekend. Dit betekent, gezien artikel 6.8, derde lid, van het Besluit dat appellant in aanmerking komt voor maximaal de helft van een volledige financiële tegemoetkoming, zijnde 0,5 x € 1.340,-- = € 670,-- per jaar. De Raad zal, gelet hierop, bepalen dat aan appellant met ingang van 15 april 2009 een financiële tegemoetkoming voor het zich lokaal verplaatsen wordt toegekend van € 670,-- per jaar.
5. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep en voor reiskosten op € 5,68 in beroep en € 27,52 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 augustus 2009;
- beslist, voor dat besluit in de plaats tredende, dat aan appellant met ingang van 15 april 2009 een financiële tegemoetkoming van € 670,-- per jaar wordt toegekend voor het gebruik van de eigen auto;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.114,20;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.