ECLI:NL:CRVB:2014:3805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
10-2979 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-S procedure

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarbij hij schadevergoeding heeft gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in zijn WIA-S procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2014 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure bijna zes jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar betekent. De Staat der Nederlanden en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan verzoeker. De Staat wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.000,- en het Uwv eveneens tot € 1.000,-. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de vertraging mede aan verzoeker is te wijten en dat de aard van de zaak niet bijzonder zwaarwegend is. De uitspraak is gedaan in enkelvoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 november 2014
10/2979 WIA-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 april 2010, 09/55 en van 20 juni 2011, 11/160, in gedingen tussen verzoeker en het Uwv.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1826) heeft de Raad met betrekking tot de zaak met nummer 10/2979 het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Het Uwv heeft verwezen naar de uiteenzetting in de brief van het Uwv van 26 februari 2014. Verzoeker heeft afgezien van een schriftelijke uiteenzetting.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan de orde is een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.2.
In zijn uitspraak van 28 mei 2014 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure bijna zes jaar heeft geduurd en dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft tot het besluit op bezwaar van 27 november 2008 bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 7 januari 2009 van het beroepschrift van verzoeker heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak van 16 april 2010 een jaar en ruim drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 27 mei 2010 van het hoger beroepschrift van verzoeker tot de datum van deze uitspraak vier jaar geduurd.
1.3.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat er mogelijk sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna twee jaar en is van mening dat een periode van dertien maanden (de periode van de vraagstelling van de Raad van 29 oktober 2012 tot en met het besluit van 6 december 2013) voor rekening van het Uwv dient te komen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter met elf maanden. De aard van de zaak is naar het oordeel van de Staat zodanig dat deze niet kan worden aangemerkt als bijzondere zwaarwegend. Om die reden is er geen reden tot verhoging of verlenging van het in de rechtspraak gehanteerde basisbedrag van € 500,- per half jaar van de overschrijding. Er zijn daarnaast geen aanwijzingen dat de vertraging mede aan verzoeker is te wijten. De Staat is bereid om een bedrag van € 1.000,- aan verzoeker te vergoeden.
1.4.
Het Uwv gaat akkoord met de berekening van de Staat en verwijst naar de brief van het Uwv van 26 februari 2014 waarin het Uwv reeds een periode van dertien maanden aan zichzelf heeft toegerekend.
1.5.
Verzoeker heeft de Raad bericht dat hij akkoord gaat met de berekening van de schadevergoeding door de Staat.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verzoeker en het Uwv gaan akkoord met de berekening van de Staat.
Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,- dus € 2.000,- in totaal.
2.2.
De Staat wordt veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 1.000,-. Voor het resterende deel wordt het Uwv veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 1.000,-.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.L. Rijnen

MK