ECLI:NL:CRVB:2014:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
10-2979 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014, gaat het om een hoger beroep van M.Y. Oran tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, heeft zijn hoger beroep ingetrokken nadat het Uwv een nieuw besluit had genomen dat volledig tegemoetkwam aan zijn bezwaren. Dit nieuwe besluit volgde op een eerdere beslissing van 30 november 2010 en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 december 2013. De appellant heeft echter ook een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, alsook voor vergoeding van proceskosten.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, mogelijk is overschreden. De behandeling van de zaak heeft in totaal bijna zes jaar geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de gebruikelijke termijn van vier jaar voor procedures in drie instanties. De Raad heeft daarbij gekeken naar de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van de betrokken partijen. Het Uwv heeft erkend dat een deel van de lange behandelingsduur aan hen is toe te rekenen, wat heeft geleid tot de beslissing om het onderzoek te heropenen en de Staat der Nederlanden als partij aan te merken in de procedure.

De uitspraak bevat ook een beslissing over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en reiskosten van de appellant, die in totaal zijn begroot op € 3.664,70 aan proceskosten en € 12,20 aan reiskosten. De Raad heeft de Uwv veroordeeld tot deze vergoedingen en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

10/2979 WIA, 11/1703 WIA, 11/4563 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a en artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ʼs-Hertogenbosch van 16 april 2010, 09/55 en van 20 juni 2011, 11/160
Partijen:
M.Y. Oran te Eindhoven (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een nieuw besluit ingezonden van 30 november 2010.
Op dit nieuwe besluit heeft appellant zijn zienswijze gegeven.
De zaken zijn aan de orde gesteld op de zitting van 3 augustus 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar ingezonden van 6 december 2013. Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Bij brief van 26 februari 2014 heeft het Uwv toegezegd aan appellant de wettelijke rente te vergoeden over het na te betalen bedrag aan uitkering.
Bij brief van 6 maart 2014 heeft appellant de hoger beroepen ingetrokken. Hij heeft gelijktijdig aan de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn en veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeel tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
1.2. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.1. Appellant heeft de hoger beroepen ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 december 2013 volledig aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen.
2.2. Appellant heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep en op vergoeding van reiskosten.
3.1. Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft betrekking op de zaak met nummer 10/2979.
3.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop door het bestuursorgaan en de rechter is gehandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.3. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In genoemde uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 3.2. vermelde omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant niet gebleken.
3.4. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 juni 2008 van het bezwaarschrift van appellant tegen de besluiten van 12 mei 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna zes jaren verstreken. De behandeling van het bezwaar heeft tot het besluit op bezwaar van 27 november 2008 bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 7 januari 2009 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak van 16 april 2010 een jaar en ruim drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 27 mei 2010 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak vier jaren geduurd. Aan deze vaststellingen wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
3.5. Bij zijn brief van 26 februari 2014 heeft het Uwv als zijn opvatting gegeven dat een deel van de lange behandelingsduur in hoger beroep aan het Uwv is toe te rekenen. Het heeft ruim dertien maanden geduurd voordat het Uwv met het besluit van 6 december 2013 heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad van 29 oktober 2012.
3.6. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet in deze procedure worden beslist over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Raad en het Uwv. Daarvoor moet het onderzoek in de zaak met nummer 10/2979 worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:36 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
4.1. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand en de reiskosten van appellant.
4.2. In de zaken met nummers 10/2979 en 11/1703 worden deze kosten begroot op € 487,- in bezwaar en op € 974,- in hoger beroep. Bij de uitspraak van 16 april 2010 is al beslist over de kosten in beroep.
4.3. In de zaak met nummer 11/4563 worden de kosten begroot op € 487,- in bezwaar, op
€ 974,- in beroep en op € 730,50 in hoger beroep.
4.4. In totaal worden de kosten van rechtsbijstand begroot op € 3.652,50.
4.5. De reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank in de zaak met nummer 11/4563 worden begroot op € 12,20.
5.
Voor vergoeding van de betaalde griffierechten kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.664,70 aan kosten van
rechtsbijstand en tot een bedrag van € 12,20 aan reiskosten;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de
redelijke termijn en merkt eveneens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en
Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) K.R. van Renswoude
ew