In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014, gaat het om een hoger beroep van M.Y. Oran tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, heeft zijn hoger beroep ingetrokken nadat het Uwv een nieuw besluit had genomen dat volledig tegemoetkwam aan zijn bezwaren. Dit nieuwe besluit volgde op een eerdere beslissing van 30 november 2010 en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 december 2013. De appellant heeft echter ook een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, alsook voor vergoeding van proceskosten.
De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, mogelijk is overschreden. De behandeling van de zaak heeft in totaal bijna zes jaar geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de gebruikelijke termijn van vier jaar voor procedures in drie instanties. De Raad heeft daarbij gekeken naar de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van de betrokken partijen. Het Uwv heeft erkend dat een deel van de lange behandelingsduur aan hen is toe te rekenen, wat heeft geleid tot de beslissing om het onderzoek te heropenen en de Staat der Nederlanden als partij aan te merken in de procedure.
De uitspraak bevat ook een beslissing over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en reiskosten van de appellant, die in totaal zijn begroot op € 3.664,70 aan proceskosten en € 12,20 aan reiskosten. De Raad heeft de Uwv veroordeeld tot deze vergoedingen en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding.