ECLI:NL:CRVB:2014:3799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
13-570 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van uitkering op grond van zwangerschap en bevalling; rechtspositie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het Uwv had de uitkering per 30 januari 2012 beëindigd, omdat zij van mening was dat appellante niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellante op die datum niet meer arbeidsongeschikt was. De Raad concludeert dat appellante niet eerder dan op 18 juni 2012 kenbaar is gemaakt dat er geen verband meer was tussen haar klachten en de zwangerschap of bevalling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en stelt vast dat appellante met ingang van 18 juni 2012 niet langer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de ZW-uitkering die appellante is misgelopen en tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om duidelijk te communiceren over de status van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen voor uitkeringen.

Uitspraak

13/570 ZW
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/7732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 14 november 2011 een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Appellante heeft zich met ingang van 14 november 2011 bij haar werkgeefster, [werkgeefster], ziek gemeld. Het dienstverband van appellante met werkgeefster is met ingang van 1 januari 2012 geëindigd.
1.2.
Ter zitting heeft het Uwv een afschrift overhandigd van het besluit van 21 februari 2012, waarbij aan appellante met ingang van 1 januari 2012 in verband met haar voortdurende arbeidsongeschiktheid en het einde van haar dienstverband een uitkering is toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellante is op 30 januari 2012, 28 maart 2012 en 18 juni 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Op grond van de (aanvullende) bevindingen die zijn verkregen bij het onderzoek op 18 juni 2012 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante nog steeds arbeidsongeschikt is in verband met ernstige depressieve klachten, maar dat deze klachten niet, dan wel niet langer, in relatie staan tot de doorgemaakte zwangerschap en bevalling. Aan appellante is op 18 juni 2012 een besluit uitgereikt waarin is vastgelegd dat appellante primair per 14 november 2011 en subsidiair per 18 juni 2012 niet (langer) arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 18 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
6 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zijn (primaire) standpunt gehandhaafd dat appellante met ingang van
14 november 2011 niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat het Uwv over de periode van 14 november 2011 tot 1 januari 2012 ZW-uitkering heeft betaald ter hoogte van het dagloon en de betaling met ingang van
1 januari 2012 heeft bijgesteld naar 70% van het dagloon.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv op grond van een zorgvuldig medisch onderzoek tot het goed gemotiveerde oordeel gekomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf
14 november 2011 niet aan zwangerschap of bevalling gerelateerd is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de gegevens die zijn verkregen van de behandelend sector geen aanknopingspunten bieden om aan de juistheid van het bestreden besluit te twijfelen. De beroepsgrond van appellante dat de ZW-uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden verlaagd en dus tot 18 juni 2012 had moeten worden gehandhaafd op 100% van het dagloon is door de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht afgegaan op de beoordeling door de verzekeringsarts tijdens het onderzoek op 30 januari 2012, die in staat kon worden geacht om een medisch oordeel te geven over de toestand van appellante op
14 november 2011.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in eerste aanleg geformuleerde beroepsgronden herhaald en meer uitvoerig haar aan zwangerschap en bevalling gerelateerde klachten uiteengezet.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting niet langer het standpunt gehandhaafd dat appellante op
14 november 2011 niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. Het Uwv heeft zich nader op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 30 januari 2012 niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. Volgens het Uwv moet de ZW-uitkering met ingang van die datum worden verlaagd van 100% van het dagloon naar 70% van het dagloon. Tot die verlaging kon op 18 juni 2012 alsnog worden beslist, omdat het appellante tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts op 30 januari 2012 redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij niet langer recht had op een
ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon en omdat aan appellante bij het in 1.2 genoemde besluit van 21 februari 2012 te kennen was gegeven dat zij een ZW-uitkering van 70% van het dagloon zou gaan ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het ter zitting gewijzigde standpunt van het Uwv volgt dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd, voor zover daarbij is vastgesteld dat appellante met ingang van
14 november 2011 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap en bevalling. Om te komen tot een finale beslechting van het geschil, zal de Raad een oordeel geven over het gewijzigde standpunt van het Uwv.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. In artikel 29, zevende lid, van de ZW is bepaald dat het ziekengeld 70% bedraagt van het dagloon van de verzekerde. Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van de Wazo is geëindigd, indien zij aansluitend arbeidsongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt.
4.3.
Het gewijzigde standpunt van het Uwv komt erop neer dat appellante van 14 november 2011 tot 30 januari 2012 een recht op ZW-uitkering van 100% van het dagloon ontleent aan artikel 29a, vierde lid, van de ZW en dat vanaf 30 januari 2012 een recht op ZW-uitkering van 70% van het dagloon voortvloeit uit de artikel 19, eerste lid, in samenhang met artikel 29, zevende lid, van de ZW.
4.4.
Het Uwv kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat het ontbreken van het verband tussen de zwangerschap en bevalling en de psychische klachten van appellante tijdens het onderzoek door zijn verzekeringsarts op 30 januari 2012 is vastgesteld en aan appellante is kenbaar gemaakt. De verzekeringsarts heeft blijkens haar rapport van 30 januari 2012 wel de vraag voorgelegd gekregen of appellante arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling, maar uit haar rapport kan niet worden afgeleid dat het onderzoek mede op beantwoording van die vraag gericht is geweest en dat op die vraag een antwoord is geformuleerd. Anders dan het Uwv ter zitting heeft betoogd, kan aan de passage in het rapport “Bovenstaande werd met klant besproken, deze kon zich hierin vinden.” niet de conclusie worden verbonden dat de verzekeringsarts appellante op de hoogte heeft gebracht van de - door het Uwv veronderstelde - opvatting van de verzekeringsarts dat geen nog langer aan zwangerschap of bevalling gerelateerde klachten waren vastgesteld. De bewoordingen van het rapport wijzen veeleer in de richting dat de beschreven reactie van appellante is gegeven op de haar voorgehouden conclusie van de verzekeringsarts, dat zij nog steeds arbeidsongeschikt was. Of de arbeidsongeschiktheid al dan niet aan zwangerschap of bevalling was gerelateerd, is in deze conclusie niet verwoord.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitkering van appellante op grond van artikel 29a van de ZW met ingang van 30 januari 2012 kon worden beëindigd. Aan appellante is op die datum niet kenbaar gemaakt dat volgens het Uwv niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling en uit wat blijkens het rapport van de verzekeringsarts met haar is besproken heeft het haar ook niet redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar uitkering met ingang van 30 januari 2012 zou worden verlaagd naar 70% van het dagloon. Het ter zitting gewijzigde standpunt van het Uwv kan niet als juist worden aanvaard.
4.6.
Niet eerder dan bij het onderzoek door een verzekeringsarts op 18 juni 2012 is vastgesteld dat van aan zwangerschap of bevalling gerelateerde psychische klachten van appellante geen sprake was. In het licht van het gewijzigde standpunt van het Uwv is dus op 18 juni 2012 aan appellante kenbaar gemaakt dat een verband tussen klachten en zwangerschap of bevalling niet langer aanwezig was. De in het besluit van 18 juni 2012 genoemde subsidiaire datum van 18 juni 2012 is de datum met ingang waarvan het Uwv aan het ontbreken van een verband tussen de klachten van appellante en haar zwangerschap en bevalling het gevolg kon verbinden van verlaging van het uitkeringspercentage. Aan het feit dat aan appellante bij besluit van 21 februari 2012 kenbaar was gemaakt dat zij ingaande 1 januari 2012 een
ZW-uitkering van 70% van het dagloon zou gaan ontvangen, komt in dit verband geen betekenis toe. Het Uwv heeft immers ter zitting, dus na het besluit van 21 februari 2012, tot uitgangspunt genomen dat op en na 1 januari 2012 voor appellante recht bestond op een
ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon.
4.7.
Wat appellante in hoger beroep over haar na de bevalling bestaande psychisch klachten naar voren heeft gebracht leidt voor de periode vanaf 18 juni 2012 niet tot een ander oordeel dan de rechtbank over de relatie van deze klachten met de doorgemaakte zwangerschap en bevalling heeft gegeven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2012, 19 september 2012 en 8 november 2012 overtuigend is uiteengezet dat een oorzakelijk verband tussen die klachten en de zwangerschap en bevalling ontbreekt. De rapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij zijn oordeelsvorming de Standaard van het voormalige Landelijk instituut sociale verzekeringen “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” van april 1999 heeft betrokken, en ook de informatie die is verkregen van de huisarts van appellante en de behandelend psychiater
R. Eendebak. Op en na 18 juni 2009 kan appellante niet langer aanspraak maken op een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat met ingang van 14 november 2011 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat met ingang van 18 juni 2012 niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid van appellante als gevolg van zwangerschap of bevalling.
5. Appellante heeft schadevergoeding gevorderd. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de ZW-uitkering die als gevolg van deze uitspraak zal worden nabetaald over de periode van 1 januari 2012 tot 18 juni 2012. Voor de berekening van de wettelijke rente wordt verwezen naar ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is voorts aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 974,- en in hoger beroep op € 487,-. De totale kostenveroordeling bedraagt € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2012 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover daarbij is bepaald dat appellante met ingang van 14 november 2011 niet
arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling;
- stelt vast dat appellante met ingang van 18 juni 2012 niet langer arbeidsongeschikt is als
gevolg van zwangerschap of bevalling en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van
het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 augustus 2012;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD