ECLI:NL:CRVB:2014:3796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
13-889 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering niet toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster en later als confectienaaister heeft gewerkt, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 1995 en 2005 ingetrokken. In 2011 verzocht zij opnieuw om een WAO-uitkering, omdat zij meende dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv concludeerde echter, na onderzoek door een verzekeringsarts, dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Dit besluit werd in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tegengesproken, maar uiteindelijk concludeerde een arbeidsdeskundige dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% was.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante inderdaad niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar besloot de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende was. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen, en het Uwv moest het griffierecht van € 157,- vergoeden.

Uitspraak

13/889 WAO
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 december 2012, 12/2337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellante is, met voorafgaande aankondiging, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is als schoonmaakster werkzaam geweest. Nadat zij voor dit werk was uitgevallen wegens psychische klachten is haar, na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 15 juli 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 februari 1995 is deze uitkering ingetrokken. Op 11 oktober 2002 is appellante uitgevallen voor haar werk als confectienaaister, waarna haar met ingang van 23 mei 2003 opnieuw een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 2 september 2005 is de uitkering weer ingetrokken.
1.2.
Met een aanvraag van 10 januari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht wederom in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering omdat naar haar mening haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2010 is toegenomen.
1.3.
Nadat een verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 16 augustus 2011 had onderzocht en informatie had verkregen van de huisarts, is deze verzekeringsarts in zijn rapport van 12 december 2011 tot de conclusie gekomen dat er bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 januari 2011 (lees: 2010) niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater D. Balraadjsing en is in haar rapport van 10 april 2012 tot de conclusie gekomen, anders dan verzekeringsarts, dat er bij appellante wel sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 april 2012 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in zijn rapport van 18 april 2012 vastgesteld dat appellante nog geschikt is voor haar maatgevende arbeid van confectienaaister in Wsw-verband. Daarnaast heeft hij appellante nog geschikt geacht voor een vijftal theoretische functies. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft hij berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) de beslissing om appellante met ingang van 29 januari 2010 geen WAO-uitkering toe te kennen gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellante verworpen dat zij in bezwaar niet is gehoord. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank haar beroepsgrond dat zij in bezwaar niet is gehoord ten onrechte heeft verworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de gedingstukken, waaronder het gestelde in het verweerschrift in hoger beroep, en het verhandelde ter zitting bij de Raad wordt geoordeeld, dat, alvorens het bestreden besluit werd genomen door het Uwv, appellante niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Anders dan de rechtbank is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat appellante te kennen heeft gegeven dat een hoorzitting niet nodig was. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Nu de rechtbank anders heeft geoordeeld, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet echter aanleiding, nu de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit als voldoende moet worden beoordeeld en appellante in hoger beroep geen inhoudelijke gronden naar voren heeft gebracht tegen het bestreden besluit, om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 487,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.461,.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt
dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in
hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 157,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK