In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering niet toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster en later als confectienaaister heeft gewerkt, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 1995 en 2005 ingetrokken. In 2011 verzocht zij opnieuw om een WAO-uitkering, omdat zij meende dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv concludeerde echter, na onderzoek door een verzekeringsarts, dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Dit besluit werd in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tegengesproken, maar uiteindelijk concludeerde een arbeidsdeskundige dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% was.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante inderdaad niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar besloot de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende was. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen, en het Uwv moest het griffierecht van € 157,- vergoeden.