ECLI:NL:CRVB:2014:3767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-5670 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde activiteiten en inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 1 juli 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de politie over de betrokkenheid van de appellant in een strafrechtelijk onderzoek, heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar mogelijke op geld waardeerbare arbeid van de appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant activiteiten had verricht, zoals het onderhouden van tuintjes en het sleutelen aan auto’s, waarvoor hij geld had ontvangen, maar deze inkomsten niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat de appellant in de gehele te beoordelen periode activiteiten heeft verricht waarvoor hij geld heeft ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten en de daarmee verworven inkomsten. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeerde dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.

Uitspraak

13/5670 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 september 2013, 13/819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.M. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van het rechercheteam ‘LEC-VVC’ van de politie dat appellant betrokken is in een strafrechtelijk onderzoek naar handel in verdovende middelen heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek verricht naar mogelijk op geld waardeerbare arbeid van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij verschillende instanties, gegevens van het strafrechtelijk onderzoek ontvangen en appellant op 1 februari 2012 en 15 maart 2012 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college - na bezwaar van appellant - het besluit van 30 augustus 2012 ingetrokken. Voorts heeft het college bij dit besluit de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 4 juni 2009 tot en met
31 januari 2012 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 9.532,82.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant beschouwd als mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2012 en dit ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant activiteiten, zoals het onderhouden van tuintjes, het sleutelen aan en blinderen en poetsen van auto’s, heeft verricht en hiervoor geld heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft evenmin gemeld dat hij auto’s op zijn naam had staan en voor het afvoeren naar de sloop van deze auto’s geld heeft ontvangen. Aangezien appellant van zijn activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 juni 2009 tot en met 31 januari 2012.
4.2.
Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Appellant betoogt dat het college zich bij zijn besluitvorming niet mocht baseren op het door de sociale recherche verrichte onderzoek, omdat daarbij gebruik is gemaakt van de weergaven van zogenoemde tapgesprekken (tapverslagen), afkomstig uit het strafrechtelijke onderzoek, terwijl in strijd met het legaliteitsbeginsel niet blijkt dat dit gebruik met toestemming van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. De tapverslagen noch de daarop voortbordurende, door de sociale recherche afgenomen, verhoren mogen daarom volgens appellant ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1783) is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig gebruik van bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar wordt geacht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.
4.3.2.
Het college is bevoegd op grond van artikel 53a van de WWB onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die nodig zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. De melding van de politie dat appellant betrokken is in een strafrechtelijk onderzoek naar handel in verdovende middelen, is relevant voor de vaststelling van het recht op bijstand en concreet en kan op zichzelf voldoende aanleiding vormen voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. De sociale recherche heeft een eigen onderzoek verricht en in dat kader onder meer informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en appellant tweemaal verhoord. Het bestreden besluit is gebaseerd op het onderzoek van de sociale recherche. De tapverslagen liggen niet ten grondslag aan het bestreden besluit. Uit de processen-verbaal van de verhoren van appellant, opgemaakt door de sociale recherche, blijkt verder dat daarbij de tapverslagen geen onderwerp van gesprek zijn geweest. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet, omdat het feitelijke grondslag mist.
4.4.1.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bevatten voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode activiteiten heeft verricht waarvoor hij geld heeft ontvangen. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van appellant tegenover de sociale recherche. Appellant heeft - samengevat - verklaard dat hij klussen heeft gedaan, zoals auto’s wassen, schoonmaken en poetsen voor particulieren bij een bedrijf van een vriend van hem. Dit deed hij gemiddeld zo’n één keer per drie weken. Daarnaast heeft hij ook wel eens ramen van auto’s geblindeerd. Verder heeft appellant werkzaamheden verricht door bij mensen te tuinieren. Appellant heeft voor deze werkzaamheden geld ontvangen. De eerste klus heeft hij in 2009 gedaan, aldus appellant. Voorts blijkt uit de informatie van de RDW dat in de te beoordelen periode zes auto’s, waarvan twee deels gelijktijdig, op naam van appellant hebben gestaan. Van vijf van deze auto’s is vervolgens geregistreerd dat de ongeldigheid van het kenteken is aangemeld door een erkende sloper. De eerste auto stond in de periode van 4 juni 2009 tot en met 17 augustus 2009 op naam van appellant geregistreerd. Over deze auto’s heeft appellant verklaard dat deze door hem naar een sloopbedrijf zijn gebracht waar hij per auto op de sloop een geldbedrag van ongeveer € 75,- heeft ontvangen.
4.4.2.
De eerst ter zitting aangevoerde grond dat appellant niet aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen kan worden gehouden omdat hij om hem moverende redenen een onjuiste verklaring heeft afgelegd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dat is in dit geval niet anders. De processen-verbaal van de verhoren van appellant zijn door de sociaal rechercheurs op ambtseed opgemaakt. Appellant heeft zijn verklaringen doorgelezen en zonder voorbehoud per bladzijde ondertekend.
4.5.
Anders dan appellant meent zijn de in 4.4 genoemde activiteiten van appellant en de daarvoor ontvangen bedragen onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Door van de vastgestelde door appellant verrichte activiteiten en de daarvoor ontvangen inkomsten geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het was immers aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hier niet in geslaagd. Appellant heeft zijn stelling dat hij nauwelijks inkomsten heeft genoten niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, zodat die stelling niet kan worden onderschreven. Dat appellant geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden van zijn activiteiten en de daarvoor verkregen inkomsten komt voor zijn rekening.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD