ECLI:NL:CRVB:2014:3740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
12-4665 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en ontslag wegens onbekwaamheid van een ambtenaar aan de Technische Universiteit Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, werkzaam als [functie A] bij de Technische Universiteit Eindhoven, tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch en de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep behandelt de negatieve beoordelingen die appellant heeft ontvangen over zijn functioneren in de periode van 2008 tot 2013. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beoordelingen onterecht zijn en dat zijn werkplek ongeschikt was, wat invloed heeft gehad op zijn functioneren. De Raad oordeelt dat de rechtbanken terecht hebben vastgesteld dat de beoordelingen zijn gebaseerd op concrete feiten en dat de werkplek niet de reden kan zijn voor hogere scores dan gerechtvaardigd op basis van het functioneren van appellant. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbanken en oordeelt dat de beoordelingen en het daaropvolgende ontslag wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de functie terecht zijn. De Raad benadrukt dat de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar periodiek moet plaatsvinden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. De Raad komt tot de conclusie dat de negatieve beoordelingen van appellant voldoende zijn onderbouwd en dat het ontslag terecht is verleend.

Uitspraak

12/4665 AW, 13/5442 AW, 14/2872 AW
Datum uitspraak: 13 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
13 juli 2012, 12/1485 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraken van de rechtbank
Oost-Brabant van 17 september 2013, 13/3055 (aangevallen uitspraak 2) en 29 april 2014, 13/5698 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.C.L. Braat en drs. S. Udo, bijgestaan door mr. C.L. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie A] ([functie A]) bij de Technische Universiteit Eindhoven, faculteit [naam faculteit].
1.2.
Op 3 maart 2011 heeft het college een beoordeling van het functioneren van appellant vastgesteld over de periode van 7 december 2008 tot 6 december 2010. De wijze van uitoefening van de functie in zijn geheel is zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht beoordeeld met een score B (voldeed niet geheel aan de eisen). In de beoordeling zijn verwachtingen voor de komende periode opgenomen met betrekking tot deelname aan commissie/werkgroepen, aanpassing van de inhoud van het college [naam vak]en het schrijven van publicaties. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het bezwaar tegen deze beoordeling ongegrond verklaard.
2.1.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college een beoordeling van het functioneren van appellant vastgesteld over de periode van 7 december 2010 tot 11 november 2011. De wijze van uitoefening van de functie in zijn geheel is wederom zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht beoordeeld met een score B. Het algeheel functioneren is ten opzichte van de vorige beoordeling niet verbeterd.
2.2.
In de beoordeling van 11 januari 2012 zijn de volgende verwachtingen opgenomen. Appellant dient bij de volgende beoordeling zitting te hebben in minimaal één commissie/werkgroep. De publicatie die in de pijplijn zit, moet dan zijn gepubliceerd. Appellant dient een nieuwe publicatie voor een internationaal wetenschappelijk SCI journal te schrijven en moet zijn onderzoek publiceren in een vaktijdschrift en op een conferentie. Hij moet verder een onderzoeksvoorstel schrijven en realiseren met een minimale omvang van
€ 25.000,- aan externe financiering. Ten slotte wordt van appellant verwacht dat hij zijn vak [naam vak]op proactieve wijze aanpast.
2.3.
Bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen de beoordeling van 11 januari 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer opgemerkt dat niet gebleken is dat er een causaal verband bestaat tussen de werkomstandigheden en het functioneren van appellant.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellant heeft de inhoud van de beoordeling niet gemotiveerd betwist. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat zijn werkplek onder de maat was, kan hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar dit kan niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is. Dit geldt temeer daar de huidige beoordeling geen verbetering laat zien ten opzichte van de vorige beoordeling, toen appellant nog wel een rustige werkplek had.
2.5.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het college wegens ongeschiktheid van de werkplek geen beoordeling had mogen opmaken. Verder is aangevoerd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de ongeschiktheid van de werkplek invloed kan hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar dat de rechtbank ten onrechte deze stap niet genomen heeft en de beoordeling niet heeft vernietigd. Bovendien heeft de rechtbank niet laten zien hoe zwaar de ongeschiktheid van de werkplek meeweegt bij het bepalen van de rechtsgeldigheid van de beoordeling.
3.1.
Op 6 juli 2012 is een concept-beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellant over het tijdvak 12 november 2011 tot 6 juli 2012. Deze beoordeling is op onderdelen gewijzigd vastgesteld op 23 november 2012. De wijze van uitoefening van de functie in zijn geheel is wederom zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht beoordeeld met een
score B.
3.2.
Bij besluit van 15 april 2013 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen de beoordeling van 23 november 2012 ongegrond verklaard.
3.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Duidelijk is dat het college in de vorige beoordelingsperiodes uiteen heeft gezet welke verbeteringen van appellant verwacht werden. Het ligt dan voor de hand dat in de thans voorliggende periode bezien wordt in hoeverre het functioneren van appellant op de aandachtspunten verbeterd is. Dat de visie van appellant op kwaliteit afwijkt van de visie van het college, betekent niet dat het niet voldoen aan de eisen kan resulteren in een voldoende beoordeling. Verder is het voor discussie vatbaar in hoeverre van appellant als [functie A] verlangd kan worden om een project met externe financiering van € 25.000,- te verwerven, maar onbetwist is dat appellant in het geheel geen werkzaamheden op het resultaatgebied acquisitie heeft verricht, zodat ook de beoordeling op dit punt niet onjuist is. Ook de omstandigheid dat het functioneren van appellant door intensieve begeleiding en inbreng van derden verbeterd is, maakt niet dat dit onmiddellijk in een voldoende beoordeling moet resulteren.
3.4.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat zijn functioneren niet moet worden gemeten door zijn werkzaamheden en resultaten te vergelijken met de verwachtingen of verbeterpunten uit vorige beoordelingen, maar dat zijn functioneren met een voldoende moet worden gewaardeerd, omdat hij voldoende kwaliteit en kwantiteit aan relevant werk heeft geleverd in de gestelde tijdsperiode.
4.1.
Bij besluit van 25 september 2013 is een beoordeling van het functioneren van appellant vastgesteld over de periode van 7 juli 2012 tot 19 april 2013. De wijze van uitoefening van de functie in zijn geheel is wederom zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht beoordeeld met een score B.
4.2.
Bij besluit van eveneens 25 september 2013 is appellant ontslag verleend wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de functie.
4.3.
Bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit 3) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 september 2013 ongegrond verklaard.
4.4.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Aan dit oordeel is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Niet betwist is dat appellant de bij de vorige beoordelingen opgedragen taken niet of niet naar behoren heeft uitgevoerd. Het college heeft de beoordeling terecht gebaseerd op de opgedragen werkzaamheden, waaronder de tijdens de voorgaande beoordelingen genoemde verbeterpunten. Dat die feitelijk opgedragen taken meer van appellant vragen dan in de indelingscriteria voor een [functie A] zijn opgenomen, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het ingestelde beroep geen betrekking heeft op het ontslag.
4.5.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in de aangevallen uitspraak 3 neergelegde oordeel van de rechtbank over de beoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat het college geen eisen aan hem mag stellen die duidelijk boven de criteria liggen voor een
[functie A]-functie. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep geen betrekking heeft op het ontslag, heeft appellant niet aangevochten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Ingevolge art. 6.7, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten wordt periodiek een beoordeling opgemaakt over de wijze waarop de werknemer zijn functie heeft uitgeoefend en over zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die functie.
5.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling vaststelling beoordeling TU/e 1994 (beoordelingsregeling) wordt een beoordeling opgemaakt ten aanzien van functiebestanddelen en/of algemene gezichtspunten. Ingevolge het tweede lid geschiedt het opmaken van de beoordeling met inachtneming van de door of vanwege het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden en de daaraan verbonden eisen.
Aangevallen uitspraak 1
5.2.1.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat er in het geheel geen beoordeling had mogen worden opgemaakt, wijst de Raad erop dat uit artikel 6.7, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten volgt dat periodiek een beoordeling wordt opgemaakt over de wijze waarop de werknemer zijn functie heeft uitgeoefend en over zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die functie. Er is in dit geval geen sprake van zulke bijzondere omstandigheden dat hiervan wegens het beginsel van fair play had moeten worden afgezien. De enkele omstandigheid dat de werkplek appellant rumoerig was, is daarvoor onvoldoende.
5.2.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat belastende omstandigheden ingevolge vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) hooguit invloed kunnen hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar niet kunnen leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Nu de rechtbank geen besluit over die rechtspositionele gevolgen is voorgelegd, hoefde zij verder, anders dan appellant stelt, niet op de gestelde ongeschiktheid van de werkplek in te gaan.
5.2.3.
Gelet op hetgeen onder 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
5.3.2.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het functioneren van appellant in de periode van 12 november 2011 tot 6 juli 2012 tekortkomingen vertoonde op de bestanddelen onderwijs (kwalitatief), onderzoek (kwalitatief en kwantitatief) en organisatie (kwalitatief en kwantitatief). De negatieve scores zijn in de beoordeling met voldoende objectieve gegevens en concrete voorbeelden onderbouwd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het college het functioneren van appellant uitsluitend heeft beoordeeld door de werkzaamheden en resultaten van appellant te vergelijken met de verwachtingen of verbeterpunten uit de vorige beoordelingen. Het functioneren van appellant in de betrokken periode is met een onvoldoende gewaardeerd, waarbij mede in aanmerking is genomen dat hij niet heeft voldaan aan verschillende verbeterpunten uit eerdere beoordelingen.
5.3.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 3
5.4.1.
In de beoordelingsregeling is bepaald dat het opmaken van de beoordeling geschiedt met inachtneming van de door of vanwege het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden en de daaraan verbonden eisen. Eisen waarvan de ambtenaar buiten zijn schuld geen kennis droeg, blijven daarbij buiten beschouwing. Uit de toelichting bij de beoordelingsregeling blijkt voorts dat de te verrichten werkzaamheden kunnen worden teruggevonden in de organieke functie, maar dat de inhoud van de functie (de feitelijke functie) door invloeden en omstandigheden van buiten en door handelen van de functievervuller zelf meer of minder kan zijn dan de oorspronkelijke inhoud van de organieke functie. Bij de beoordeling gaat het echter om de feitelijke, en niet om de organieke functie.
5.4.2.
Niet betwist is dat appellant kennis droeg van de in de voorgaande beoordelingen aan appellant gestelde eisen en verbeterpunten. Ter zitting is door appellant erkend dat hij daarmee zelfs heeft ingestemd.
5.4.3.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de uitvoerende werkzaamheden aan appellant zijn opgedragen. Of deze taken reeds onderdeel uitmaakten van de standaard functietypering van [functie A] is daarvoor niet beslissend. De in de beoordeling opgedragen werkzaamheden met daaraan verbonden eisen zijn deel gaan uitmaken van appellants functie. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de beoordeling van het functioneren van appellant op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Daarnaast merkt de Raad op dat appellant ook op verschillende punten die wel in de standaard functietypering van [functie A] zijn opgenomen onvoldoende heeft gepresteerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het opstellen van wetenschappelijke publicaties en het deelnemen aan werkgroepen, commissies of projectteams binnen de capaciteitsgroep.
5.4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.4.1 tot en met 5.4.3 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD