4.5.Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in de aangevallen uitspraak 3 neergelegde oordeel van de rechtbank over de beoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat het college geen eisen aan hem mag stellen die duidelijk boven de criteria liggen voor een
[functie A]-functie. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep geen betrekking heeft op het ontslag, heeft appellant niet aangevochten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.Ingevolge art. 6.7, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten wordt periodiek een beoordeling opgemaakt over de wijze waarop de werknemer zijn functie heeft uitgeoefend en over zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die functie.
5.1.2.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling vaststelling beoordeling TU/e 1994 (beoordelingsregeling) wordt een beoordeling opgemaakt ten aanzien van functiebestanddelen en/of algemene gezichtspunten. Ingevolge het tweede lid geschiedt het opmaken van de beoordeling met inachtneming van de door of vanwege het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden en de daaraan verbonden eisen.
5.2.1.Met betrekking tot de stelling van appellant dat er in het geheel geen beoordeling had mogen worden opgemaakt, wijst de Raad erop dat uit artikel 6.7, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten volgt dat periodiek een beoordeling wordt opgemaakt over de wijze waarop de werknemer zijn functie heeft uitgeoefend en over zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die functie. Er is in dit geval geen sprake van zulke bijzondere omstandigheden dat hiervan wegens het beginsel van fair play had moeten worden afgezien. De enkele omstandigheid dat de werkplek appellant rumoerig was, is daarvoor onvoldoende.
5.2.2.De rechtbank heeft terecht overwogen dat belastende omstandigheden ingevolge vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) hooguit invloed kunnen hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar niet kunnen leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Nu de rechtbank geen besluit over die rechtspositionele gevolgen is voorgelegd, hoefde zij verder, anders dan appellant stelt, niet op de gestelde ongeschiktheid van de werkplek in te gaan. 5.2.3.Gelet op hetgeen onder 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5.3.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. 5.3.2.Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het functioneren van appellant in de periode van 12 november 2011 tot 6 juli 2012 tekortkomingen vertoonde op de bestanddelen onderwijs (kwalitatief), onderzoek (kwalitatief en kwantitatief) en organisatie (kwalitatief en kwantitatief). De negatieve scores zijn in de beoordeling met voldoende objectieve gegevens en concrete voorbeelden onderbouwd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het college het functioneren van appellant uitsluitend heeft beoordeeld door de werkzaamheden en resultaten van appellant te vergelijken met de verwachtingen of verbeterpunten uit de vorige beoordelingen. Het functioneren van appellant in de betrokken periode is met een onvoldoende gewaardeerd, waarbij mede in aanmerking is genomen dat hij niet heeft voldaan aan verschillende verbeterpunten uit eerdere beoordelingen.
5.3.3.Uit hetgeen is overwogen onder 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5.4.1.In de beoordelingsregeling is bepaald dat het opmaken van de beoordeling geschiedt met inachtneming van de door of vanwege het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden en de daaraan verbonden eisen. Eisen waarvan de ambtenaar buiten zijn schuld geen kennis droeg, blijven daarbij buiten beschouwing. Uit de toelichting bij de beoordelingsregeling blijkt voorts dat de te verrichten werkzaamheden kunnen worden teruggevonden in de organieke functie, maar dat de inhoud van de functie (de feitelijke functie) door invloeden en omstandigheden van buiten en door handelen van de functievervuller zelf meer of minder kan zijn dan de oorspronkelijke inhoud van de organieke functie. Bij de beoordeling gaat het echter om de feitelijke, en niet om de organieke functie.
5.4.2.Niet betwist is dat appellant kennis droeg van de in de voorgaande beoordelingen aan appellant gestelde eisen en verbeterpunten. Ter zitting is door appellant erkend dat hij daarmee zelfs heeft ingestemd.
5.4.3.Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de uitvoerende werkzaamheden aan appellant zijn opgedragen. Of deze taken reeds onderdeel uitmaakten van de standaard functietypering van [functie A] is daarvoor niet beslissend. De in de beoordeling opgedragen werkzaamheden met daaraan verbonden eisen zijn deel gaan uitmaken van appellants functie. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de beoordeling van het functioneren van appellant op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Daarnaast merkt de Raad op dat appellant ook op verschillende punten die wel in de standaard functietypering van [functie A] zijn opgenomen onvoldoende heeft gepresteerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het opstellen van wetenschappelijke publicaties en het deelnemen aan werkgroepen, commissies of projectteams binnen de capaciteitsgroep.
5.4.4.Uit hetgeen is overwogen onder 5.4.1 tot en met 5.4.3 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.