ECLI:NL:CRVB:2014:3729
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag van een Kmar-militair wegens wangedrag tijdens aanhouding van arrestant
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Kmar-militair die ontslagen is wegens wangedrag tijdens de aanhouding van een arrestant. De appellant, die sinds november 2000 in dienst was bij de Koninklijke Marechaussee, had op 21 november 2011 samen met een stagiair een arrestant aangehouden. Tijdens deze aanhouding, waarbij de arrestant geboeid op de grond lag, heeft de appellant hem meerdere keren geslagen en geschopt. Dit gedrag leidde tot een intern onderzoek door de Sectie Interne Onderzoeken van de Kmar, waarna de minister van Defensie besloot tot ontslag van de appellant wegens het toepassen van offensief geweld.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging. Hij erkende dat er sprake was van wangedrag, maar betoogde dat zijn handelen niet als offensief geweld gekwalificeerd kon worden. Hij voerde aan dat hij in een emotioneel moeilijke periode verkeerde en dat de beledigingen van de arrestant hem extra raakten. De Raad voor de Rechtspraak beoordeelde de zaak en concludeerde dat de gedragingen van de appellant, die niet in verhouding stonden tot de situatie, terecht als wangedrag waren gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat aan Kmar-militairen hoge eisen worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag van de appellant gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het wangedrag en de impact daarvan op de Kmar. De appellant had de lichamelijke integriteit van de arrestant geschonden en daarmee het aanzien van de Kmar geschaad. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.