ECLI:NL:CRVB:2014:3729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-4713 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een Kmar-militair wegens wangedrag tijdens aanhouding van arrestant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Kmar-militair die ontslagen is wegens wangedrag tijdens de aanhouding van een arrestant. De appellant, die sinds november 2000 in dienst was bij de Koninklijke Marechaussee, had op 21 november 2011 samen met een stagiair een arrestant aangehouden. Tijdens deze aanhouding, waarbij de arrestant geboeid op de grond lag, heeft de appellant hem meerdere keren geslagen en geschopt. Dit gedrag leidde tot een intern onderzoek door de Sectie Interne Onderzoeken van de Kmar, waarna de minister van Defensie besloot tot ontslag van de appellant wegens het toepassen van offensief geweld.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging. Hij erkende dat er sprake was van wangedrag, maar betoogde dat zijn handelen niet als offensief geweld gekwalificeerd kon worden. Hij voerde aan dat hij in een emotioneel moeilijke periode verkeerde en dat de beledigingen van de arrestant hem extra raakten. De Raad voor de Rechtspraak beoordeelde de zaak en concludeerde dat de gedragingen van de appellant, die niet in verhouding stonden tot de situatie, terecht als wangedrag waren gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat aan Kmar-militairen hoge eisen worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag van de appellant gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het wangedrag en de impact daarvan op de Kmar. De appellant had de lichamelijke integriteit van de arrestant geschonden en daarmee het aanzien van de Kmar geschaad. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4713 MAW
Datum uitspraak: 13 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2013, 12/8372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E. Schat hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Verkroost en mr. E.J. Stoel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf november 2000 in dienst bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Sinds april 2006 was hij [naam functie A.] en werkzaam als [naam functie B.] bij de brigade [naam brigade] op de luchthaven [naam luchthaven].
1.2.
Op 21 november 2011 heeft appellant samen met VH een man (hierna: arrestant) aangehouden wegens overlast. VH was werkzaam als [naam functie] bij de brigade [naam brigade] en liep die dag stage bij de politiedienst onder supervisie van appellant. Omdat de arrestant niet meewerkte heeft appellant diens handen geboeid op de rug. Toen de arrestant niet overeind wilde komen heeft appellant assistentie gevraagd. Twee leerlingen Beroepspraktijkvorming (BPV-ers) hebben daarop samen met appellant en VH de arrestant horizontaal vervoerd naar de fouilleerruimte en hem daar op zijn buik op de grond gelegd. Alle vier de betrokken medewerkers van de Kmar waren volledig IBT gecertificeerd, dat wil zeggen dat zij de Integrale Beroepsvaardigheid Training hadden gevolgd en in staat waren om mensen aan te houden en te fouilleren. De arrestant heeft appellant en zijn collega’s uitgescholden en beledigingen geuit over hun moeders. Sommige beledigingen waren specifiek gericht tegen appellant. In de fouilleerruimte heeft appellant vervolgens een aantal keer met zijn hand en voet de arrestant geraakt.
1.3.
Wegens het vermoeden van wangedrag, bestaande uit mishandeling van een op zijn buik liggende, geboeide arrestant, heeft de Sectie Interne Onderzoeken van de afdeling Veiligheid & Integriteit van de Staf Commandant Kmar een onderzoek ingesteld naar mogelijk wangedrag. In dat kader zijn de twee BPV-ers, VH en appellant gehoord en zijn de camerabeelden van het voorval bekeken. Appellant heeft verklaard dat er door de reeks van beledigingen van de arrestant iets bij hem knapte waardoor hij zijn zelfbeheersing verloor en dat hij enorme spijt heeft. De bedoeling van zijn handelingen was om het schelden en later ook het spugen van de arrestant te laten ophouden.
1.4.
Op grond van de resultaten van het onderzoek is appellant geschorst. Bij besluit van
14 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit), heeft de minister appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement per 1 maart 2012 ontslag verleend wegens wangedrag. Het verweten wangedrag bestaat uit het toepassen van offensief geweld jegens een arrestant die geboeid op de grond lag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij erkent dat sprake is van wangedrag, maar meent dat hij geen offensief, dat wil zeggen geen aanvallend geweld heeft gebruikt; hij heeft corrigerend gereageerd op het gedrag van de arrestant. De collega’s lijken ook niet geschokt te zijn en hebben hem niet “overmeesterd”. Bovendien heeft de arrestant geen aangifte gedaan; ook niet na de uitnodiging daartoe van de Kmar. Appellant meent dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend op de wijze waarop de minister dat heeft gedaan. Appellant verkeerde in november 2011 in een emotioneel moeilijke periode na het overlijden begin augustus 2011 van zijn overgrootmoeder, die als een moeder voor hem was geweest. Hij had wegens drukte op [naam luchthaven] geen vrij kunnen krijgen om naar haar begrafenis in Suriname te gaan, zodat het rouwproces niet was afgerond. De uitlatingen van de arrestant over zijn moeder kwamen daardoor extra hard bij hem aan. Volgens appellant is de straf van ontslag onevenredig zwaar, gelet op zijn onberispelijke staat van dienst gedurende elf jaar en het feit dat hij direct na het incident heeft erkend niet professioneel te hebben gehandeld en spijt heeft betuigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad zijn de camerabeelden van het incident bekeken. Op de camerabeelden, die niet van geluid zijn voorzien, is te zien dat appellant de arrestant een aantal malen tegen het hoofd, schouder en in de zij schopt, zijn voet in het gezicht van de arrestant zet, hem een harde vuistslag op de rug geeft, met de vlakke hand een klap in het gezicht van de arrestant geeft en dat hij het spuug van zijn broek afveegt aan de rug van de arrestant. Ook is te zien dat de arrestant, die op zijn buik ligt met zijn handen nog steeds geboeid op zijn rug, in het begin vrij rustig op de vloer ligt en pas na de slag op zijn rug meer beweegt en begint te spugen. Hij wordt dan door drie man gefixeerd. Terwijl de arrestant is gefixeerd schopt appellant nogmaals. Vervolgens is te zien dat één van de collega’s appellant bij zijn schouder pakt. Blijkens de verklaring van deze persoon, één van de BPV-ers, zei hij toen tegen appellant dat hij rustig aan moest doen. De doorgaande gedragingen van appellant jegens de op dat moment weerloze en gefixeerde arrestant dienden geen noodzakelijk doel en zijn terecht gekwalificeerd als wangedrag, bestaande uit offensief geweld. Dat de arrestant geen aangifte heeft gedaan en dat collega’s niet (verder) hebben ingegrepen doet niet af aan de ernst van de gedragingen.
4.2.
Het overlijden van zijn overgrootmoeder enkele maanden voor het incident, het daardoor ontstane verdriet in samenhang met de geuite beledigingen over zijn moeder, rechtvaardigen niet de conclusie dat het wangedrag appellant niet ten volle kan worden toegerekend. Aan een militair en in het bijzonder aan een [naam functie A.] aangesteld bij de Kmar, belast met normbewaking en normhandhaving, worden hoge eisen gesteld aan betrouwbaarheid, plichtsbetrachting en geloofwaardigheid. De Kmar-militair is getraind om zich in moeilijke en bedreigende omstandigheden te beheersen en van hem mag worden verwacht dat hij
de-escalerend optreedt en beledigingen weerstaat. De minister was dan ook bevoegd om appellant disciplinair te straffen.
4.3.
De aard en de ernst van het wangedrag, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de Kmar en de eisen die aan de betrouwbaarheid en integriteit van Kmar-militairen mogen worden gesteld, rechtvaardigen het verleende onvrijwillige ontslag. Appellant heeft de lichamelijke integriteit van een op dat moment weerloze arrestant meerdere keren op ernstige wijze geschonden en zo diens veiligheid in gevaar gebracht. Daar komt bij dat appellant de leiding had bij deze aanhouding en op dat moment een voorbeeldfunctie vervulde ten opzichte van zijn drie collega’s. Met zijn gedrag heeft hij het aanzien van de Kmar schade toegebracht. De tot dan toe onberispelijke staat van dienst van appellant en zijn spijtbetuigingen kunnen niet tot een andere conclusie leiden.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) O.P.L. Hovens

HD