ECLI:NL:CRVB:2014:3728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-6585 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over functieonderhoud van een politieambtenaar

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 13 november 2014, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2013 behandeld. Appellant, werkzaam als politieambtenaar, had verzocht om functieonderhoud op basis van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). De korpschef had dit verzoek afgewezen, met als argument dat functieonderhoud alleen kan worden aangevraagd voor de eigen organieke functie en niet voor tijdelijke werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de korpschef ten onrechte deze beperking heeft aangebracht. De Raad stelt vast dat appellant aan de voorwaarden voor functieonderhoud voldoet, zoals gesteld in artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De Raad benadrukt dat het verzoek om functieonderhoud niet beperkt is tot organieke functies, maar ook tijdelijke werkzaamheden kan omvatten. De Raad geeft de korpschef de opdracht om de gebreken in het besluit te herstellen en de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellant in kaart te brengen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de regelgeving omtrent functieonderhoud binnen de politie.

Uitspraak

13/6585 AW-T
Datum uitspraak: 13 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 november 2013, 12/5650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Burghout en A.M.J. Bertelink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aangesteld in de functie [naam functie] bij de Dienst[naam dienst]. Met ingang van 1 september 2008 zijn hem tijdelijk voor de duur van één jaar de werkzaamheden als tactisch rechercheur bij het bureau [naam bureau] opgedragen. Per 1 september 2009 is opnieuw een schriftelijke overeenkomst afgesloten over het verrichten van deze werkzaamheden voor dat team voor de duur van één jaar. Na afloop van dat jaar is deze situatie tot op heden, zonder nadere overeenkomst, voortgezet.
1.2.
Nadat de korpschef appellant kenbaar had gemaakt dat hij in het kader van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LNFP) het voornemen had om de functie van [naam functie] als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellant aan te merken, heeft appellant verzocht om functieonderhoud op grond van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp).
1.3.
Bij besluit van 8 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat geen functieonderhoud kan worden gevraagd voor werkzaamheden die worden verricht in het kader van een tijdelijke tewerkstelling. Voorts kan alleen functieonderhoud worden gevraagd voor de eigen organieke functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hij aan alle in artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) gestelde voorwaarden voldoet en dat daarom zijn verzoek om functieonderhoud had moeten worden toegewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6, negende lid, van het Bbp kan de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om, indien de feitelijke opgedragen werkzaamheden ten minste één jaar afwijken van een hem in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 opgedragen functie, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen.
4.2.
De Raad volgt de korpschef niet in het standpunt dat slechts functieonderhoud kan worden gepleegd ter zake van een organieke functie. Het gaat bij een verzoek om functieonderhoud om een vergelijking tussen de aan de ambtenaar feitelijk opgedragen werkzaamheden en de hem opgedragen functie. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Trfp wordt onder functie verstaan: het samenstel van door de ambtenaar te verrichten opgedragen werkzaamheden. Dat daarbij sprake moet zijn van een organieke functie volgt niet uit de Trfp, noch uit de toelichting daarop. De toelichting op artikel 5, eerste lid van de Trfp, stelt juist: “Ook in het geval sprake is van een mens- of persoonsgebonden functie dient het bevoegd gezag in het kader van dit artikel een functiebeschrijving te maken.”. De korpschef is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat slechts functieonderhoud kan worden toegepast op een organieke functie.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek om functieonderhoud had moeten worden toegewezen nu hij aan de voorwaarden van artikel 6, negende lid, van het Bbp voldoet. Niet in geschil is dat appellant aan deze voorwaarden voldoet. Uit artikel 2, tweede lid, van de Trfp volgt dat de Trfp er juist in voorziet dat ook tijdelijke werkzaamheden worden meegenomen. Daarin is bepaald dat de ambtenaar aannemelijk moet maken dat hij gedurende ten minste een jaar op enig moment binnen de referteperiode feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee van de voor hem geldende functiebeschrijving. De (interne) instructie “Kaders en uitgangspunten voor bepalen uitgangspositie” van 4 april 2011 kan niet afdoen aan wat in de wettelijke regeling over het functieonderhoud is vermeld. Aan appellant kan dan ook niet worden tegengeworpen dat de opgedragen werkzaamheden tijdelijk zijn.
4.4.
Niet is in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij de politieregio nog zonder meer behoefte bestond aan het verrichten van de aan appellant feitelijk opgedragen werkzaamheden. Bovendien verricht appellant deze werkzaamheden ook nu nog. Onder deze omstandigheden heeft de korpschef niet tot weigering van het door appellant verzochte functieonderhoud kunnen besluiten. Een mogelijke voorrangspositie van appellant kan daarvoor geen beletsel zijn. Als de werkzaamheden op enig moment zouden vervallen of wijzigen, staat het de korpschef vrij om passende maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door opheffing van de functie van appellant.
5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht de korpschef opdracht te geven de gebreken in dit besluit te herstellen. De korpschef zal de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellant in de referentieperiode in kaart dienen te brengen en te bekijken welke organieke functie daarop van toepassing kan zijn, of een mens- of persoonsgebonden functie moeten beschrijven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de korpschef op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 14 december 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD