ECLI:NL:CRVB:2014:3713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
14-532 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres in de GBA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die was gebaseerd op haar woonadres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Appellante had in 2011 studiefinanciering aangevraagd en gekregen, maar na een huisbezoek door controleurs in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd haar studiefinanciering herzien. De Minister stelde dat appellante niet op haar GBA-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er wel degelijk persoonlijke spullen op haar GBA-adres aanwezig waren en dat de Minister onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt. De Raad oordeelde dat de Minister niet kon worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar GBA-adres woonde. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de controleurs niet voldoende waren om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Minister, verklaarde het beroep van appellante gegrond en herstelde de oorspronkelijke toekenning van studiefinanciering. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij besluiten die de rechten van studenten op studiefinanciering beïnvloeden.

Uitspraak

14/532 WSF
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 december 2013, 13/337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 1 oktober 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Van het huisbezoek is op 10 oktober 2012 een rapport opgemaakt.
1.3.
De Minister heeft op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de aanvankelijk over 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 3 november 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over de periode januari tot en met oktober 2012 aan appellante te veel betaalde bedrag van
€ 1.905,40 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De Minister heeft het tegen het besluit van 3 november 2012 door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 29 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het onderzoek dat door de controleurs is verricht is gebleken dat appellante niet woont op haar GBA-adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de Minister ingenomen standpunt dat appellante in de in geding zijnde periode niet woonachtig was op haar
GBA-adres. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat op dit adres nagenoeg geen tot appellante herleidbare persoonlijke spullen zijn aangetroffen. De stelling van de Minister dat er geen persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren in de kamer is onvoldoende weersproken. De verwijzing naar foto’s met kleding en het betoog dat zij op school een kluisje heeft met daarin haar studieboeken en zij verder alles opslaat in haar laptop die zij meeneemt, is daarvoor onvoldoende geacht. De afschriften van poststukken die appellante in beroep heeft ingebracht geven naar het oordeel van de rechtbank geen uitsluitsel over de feitelijke woonsituatie van appellante. Uit de verklaring van [A.], dochter van de hoofdbewoner, blijkt dat haar is gevraagd naar de post van appellante en dat zij op dat moment niet wist waar die zich bevond. De stelling van appellante dat indien [A.] in haar oude kamer overnacht zij daar samen met appellante in het éénpersoonsbed slaapt, overtuigt de rechtbank ook niet.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk persoonlijke spullen van haar op het GBA-adres aanwezig waren. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op de kleding in de kast en op de voor haar bestemde post. Er is weliswaar gevraagd naar de post van appellante, maar dat [A.] niet kon vertellen waar die zich bevond is niet onlogisch omdat [A.] zelf niet op dit GBA-adres woonde. Ten bewijze van haar stellingen heeft appellante verwezen naar diverse poststukken die zij in beroep heeft overgelegd en waarop haar
GBA-adres is vermeld. Zij heeft over deze poststukken verklaard dat deze zich in een schuiflade onder het bed bevonden. De inhoud van deze lade is door de controleurs niet bekeken. Ook heeft appellante enkele foto’s overgelegd en heeft zij een verklaring van [A.] ingezonden. In deze verklaring heeft [A.] over enkele vragen van de controleurs over de spullen van appellante - opnieuw - gesteld dat zij deze tijdens het huisbezoek niet kon beantwoorden, maar dat dat in het rapport niet naar voren komt; bovendien is in het verslag van de controleurs opgenomen dat zij zou hebben verklaard dat haar kleding en die van appellante door elkaar hing in de kast, terwijl zij dit niet heeft gezegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.2.
Of iemand woont op zijn GBA-adres wordt beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de Minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld.
4.3.
Appellante is ingeschreven onder het GBA-adres [adres] te [plaatsnaam]. Op dat adres staan naast appellante vier personen ingeschreven van de familie [G.]. Dochter [A.] van deze familie is ingeschreven op het ouderlijk GBA-adres van appellante. Op het moment van de controle op het GBA-adres van appellante was appellante zelf niet aanwezig. Wel aanwezig was een van de hoofdbewoners, K. [G.], alsmede haar dochter [A.]. Deze laatste heeft de kamer van appellante getoond en vragen van de controleurs beantwoord.
4.4.1.
De Minister heeft zijn besluit van 3 november 2012 - uitsluitend - gebaseerd op het rapport van 10 oktober 2012 en de daarbij behorende bijlagen. In dat rapport is - onder meer - een verslag opgenomen van het huisbezoek van de controleurs. Als bijlage bij het rapport is een door [A.] ondertekende verklaring gevoegd. Het verslag van de waarnemingen van de controleurs bevat ook citaten van wat [A.] zou hebben verklaard. [A.] heeft dit deel van het rapport, dat voor appellante belastend is, niet ondertekend en zij heeft vanaf de bezwaarfase consistent ontkend dat zij over de post en de kleding in de kast heeft gezegd wat er in dit deel van het rapport staat. Uit de verklaring van [A.] die wel door haar is ondertekend komt onvoldoende naar voren wat zij precies heeft gezegd nu de weergave van deze verklaring zoals opgetekend door de controleurs zowel waarnemingen en daaraan verbonden conclusies van de controleurs als reacties van [A.] bevat waarbij niet steeds helder is van wie de desbetreffende tekstfragmenten afkomstig zijn. Dit doet afbreuk aan de bewijskracht van het rapport en de verklaring, te meer nu [A.] de verklaring op onderdelen steeds heeft betwist.
4.4.2.
De Raad ziet zich voorts geconfronteerd met het gegeven dat appellante heeft aangetoond dat zij frequent post toegestuurd kreeg op haar GBA-adres. Over deze post heeft appellante verklaard dat zij deze na binnenkomst op het adres uit een postzak in de toegangshal van de woning meenam naar haar kamer en dat zij deze, samen met andere spullen, waaronder haar administratie, in de lade onder haar bed bewaarde. Over deze, al in bezwaar ingebrachte, gegevens is niets terug te vinden in het onderzoeksrapport noch is daar nader onderzoek gedaan.
4.5.
Hetgeen onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen, in onderling verband bezien, leidt de Raad tot het oordeel dat de Minister niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de gegevens die voorhanden waren kon en moest worden afgeleid dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar GBA-adres woonde.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit waarbij de herziening is gehandhaafd vernietigen. Omdat de herziening over de periode in geding geen stand kan houden zal de Raad ook het besluit van 3 november 2012 herroepen.
5. Nu het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, is er aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor beroep en op € 974,- voor hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 januari 2013;
  • herroept het besluit van 3 november 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 januari 2013;
  • bepaalt dat de Minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

JS