In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die was gebaseerd op haar woonadres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Appellante had in 2011 studiefinanciering aangevraagd en gekregen, maar na een huisbezoek door controleurs in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd haar studiefinanciering herzien. De Minister stelde dat appellante niet op haar GBA-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat er wel degelijk persoonlijke spullen op haar GBA-adres aanwezig waren en dat de Minister onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt. De Raad oordeelde dat de Minister niet kon worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar GBA-adres woonde. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de controleurs niet voldoende waren om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Minister, verklaarde het beroep van appellante gegrond en herstelde de oorspronkelijke toekenning van studiefinanciering. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij besluiten die de rechten van studenten op studiefinanciering beïnvloeden.