ECLI:NL:CRVB:2014:3697
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant was van mening dat hij ten tijde van de beoordeling volledig arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 9 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat de gronden van appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen zijn van de eerder aangevoerde argumenten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde dat het medisch onderzoek te kort was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. De Raad oordeelt echter dat de duur van het onderzoek op zich geen indicatie is voor de zorgvuldigheid ervan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had adequaat gereageerd op de bezwaren van appellant en er waren geen nieuwe medische feiten die de eerdere diagnose konden ondermijnen.
De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellant medisch passend zijn en dat er geen sprake is van onredelijke belasting in de vorm van veelvuldige deadlines of productiepieken. De beschikbare gegevens waren voldoende om tot een verantwoord oordeel te komen over de gezondheidstoestand van appellant op de relevante datum. De eigen opvatting van appellant over zijn arbeidsongeschiktheid is niet beslissend. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.