ECLI:NL:CRVB:2014:3695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
14-1890 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over OV-schuld en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, de Minister, de kosten van bezwaar van de betrokkene moest vergoeden. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister waarin een OV-schuld van € 970,- was vastgesteld. Deze schuld was gebaseerd op onjuiste gegevens die door een derde waren verstrekt. De betrokkene had in bezwaar aangetoond dat hij zijn reisproduct eerder had stopgezet dan de Minister had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de Minister in de bezwaarfase onvoldoende onderzoek had gedaan naar de juistheid van de stopzetdatum en dat de kosten van bezwaar daarom voor rekening van de Minister moesten komen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister de kosten van de rechtsbijstand van de betrokkene in bezwaar en beroep moest vergoeden. De Raad stelde vast dat de betrokkene niet verantwoordelijk was voor de onjuiste gegevens en dat het niet redelijk was om de kosten van bezwaar voor zijn rekening te laten. De Raad oordeelde dat de Minister niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, wat leidde tot de veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van gegevens door bestuursorganen en de verplichting om de kosten van bezwaar te vergoeden wanneer deze onterecht zijn opgelegd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

14/1890 WSF
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 maart 2014, 13/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. van Wensen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Namens betrokkene is mr. van Wensen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 14 december 2012 en 28 december 2012 heeft appellant, voor zover hier van belang, een OV-schuld ten laste van betrokkene van in totaal € 776,- vastgesteld wegens het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct in de periode september 2012 tot en met december 2012.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2013 heeft appellant de OV-schuld van betrokkene nader vastgesteld op een bedrag van € 970,-. De OV-schuld is verhoogd met een bedrag van € 194,- wegens het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct in de maand januari 2013.
1.3.
Namens betrokkene heeft mr. Van Wensen bezwaar gemaakt tegen het besluit van
26 januari 2013. Gesteld is dat over de maand januari 2013 ten onrechte een OV-schuld is vastgesteld omdat betrokkene op 18 december 2012 zijn reisproduct heeft stopgezet. Ter onderbouwing van deze stelling is een transactieoverzicht van de OV-chipkaart overgelegd. Verder is verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 januari 2013 ongegrond verklaard. De vordering over de maand januari 2013 wordt gehandhaafd omdat betrokkene, volgens de door de samenwerkende OV-bedrijven aan appellant verstrekte gegevens, het reisproduct heeft stopgezet op 26 januari 2013. Uit het door betrokkene overgelegde transactieoverzicht blijkt onvoldoende dat het reisproduct reeds op 18 december 2012 is stopgezet. Voorts moet het niet tijdig stopzetten van het reisproduct betrokkene worden toegerekend.
2.1.
Namens betrokkene heeft mr. Van Wensen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Aangevoerd is dat betrokkene met het in bezwaar overgelegde transactieoverzicht heeft aangetoond dat de door de OV-bedrijven aan appellant doorgegeven stopzetdatum van het reisproduct onjuist is. Dit bewijs wordt door appellant ten onrechte genegeerd.
2.2.
De rechtbank heeft appellant verzocht zijn standpunt nader te onderbouwen gelet op het door betrokkene overgelegde transactieoverzicht. In reactie hierop heeft appellant de rechtbank meegedeeld dat uit nader verkregen informatie van de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) blijkt dat betrokkene inderdaad eerst op 26 januari 2013 zijn reisproduct heeft stopgezet. Omdat evenwel de op het transactieoverzicht vermelde informatie als verwarrend voor de studerende kan worden beschouwd is in overleg met RSR besloten de stopzetdatum van het reisproduct te wijzigen van 26 januari 2013 in
18 december 2012. Dientengevolge heeft appellant bij besluit van 6 december 2013 (nadere besluit) de bij het besluit van 26 januari 2013 vastgestelde OV-schuld over de maand januari 2013 niet gehandhaafd. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het nadere besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen het nadere besluit is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Omdat appellant met het nadere besluit aan betrokkene is tegemoetgekomen, en de reden daarvoor verband hield met de door betrokkene naar voren gebrachte bezwaar- en beroepsgrond, ziet de rechtbank aanleiding appellant te veroordelen in de (proces)kosten van betrokkene in bezwaar en beroep. Deze kosten zijn begroot op € 1.461,- ter zake de door mr. Van Wensen verleende rechtsbijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet verenigen met de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling in bezwaar en beroep. Er is geen reden voor een vergoeding van de kosten in bezwaar omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15 van de Awb. Het besluit van 26 januari 2013 is niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Er is voorts geen reden voor een veroordeling in de proceskosten in beroep omdat het nadere besluit het gevolg is van een nieuw feit, een wijziging van de stopzetdatum, dat zich heeft voorgedaan na de datum van het bestreden besluit zodat het bezwaar bij het bestreden besluit destijds terecht ongegrond is verklaard. De rechtbank had het beroep dan ook ongegrond moeten verklaren. Subsidiair is gesteld dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
Omdat het hoger beroep (reeds) slaagt indien niet gesproken kan worden van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep ziet de Raad in de eerste plaats aanleiding te bezien of de door mr. Van Wensen verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
4.1.2.
Mr. Van Wensen is werkzaam als jurist bij USG Legal Professionals en verleent uit dien hoofde onder meer rechtsbijstand in procedures, waarvoor kosten in rekening worden gebracht. Daarnaast verleent hij als zelfstandige rechtsbijstand. Aan betrokkene zijn kosten voor de door mr. Van Wensen verleende rechtsbijstand in rekening gebracht. Nu door
mr. Van Wensen niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp een vergoeding verschuldigd is, is de door mr. Van Wensen aan betrokkene verleende rechtsbijstand aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in
artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
4.2.
Appellant heeft aanleiding gezien het bestreden besluit niet te handhaven en daarvoor het nadere besluit in de plaats te stellen waarbij het bezwaar tegen de opgelegde OV-schuld alsnog gegrond is verklaard en deze schuld is komen te vervallen. Aangezien niet is gebleken dat betrokkene nog enig belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht
niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank in redelijkheid aanleiding kunnen zien voor een proceskostenveroordeling in beroep. Betrokkene heeft immers beroep moeten instellen om het bestreden besluit aan te vechten. Eerst hangende de beroepsfase is dit besluit niet gehandhaafd en vervangen door een nieuwe beslissing op bezwaar. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van een proceskostenveroordeling in beroep. Hierbij is van belang dat de procedure, en het niet handhaven van het bestreden besluit, niet het gevolg is van de handelwijze van betrokkene. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb had het op de weg van appellant gelegen om naar aanleiding van het door betrokkene overgelegde transactieoverzicht reeds in de bezwaarfase nader onderzoek te doen.
4.3.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 26 januari 2013 is niet gehandhaafd en dus herroepen. Met het herroepen is in beginsel de onrechtmatigheid en verwijtbaarheid daarvan aan het bestuursorgaan gegeven. Er is geen reden in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Appellant legt ingevolge artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 een OV-schuld op bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct. Appellant is daarbij voor de vaststelling of al dan niet sprake is van een geladen reisproduct afhankelijk van de gegevens die hij van RSR ontvangt over de stopzetdatum van een reisproduct. Wanneer na het vaststellen van een OV-schuld de aanvankelijk gehanteerde stopzetdatum wordt gewijzigd in een eerdere datum waardoor de grondslag aan de
OV-vordering komt te ontvallen, is daarmee in beginsel de onrechtmatigheid van de aanvankelijk opgelegde OV-vordering gegeven en komt deze onrechtmatigheid voor risico van appellant en niet voor risico van de studerende. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de vordering ingevolge artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 ambtshalve door appellant wordt vastgesteld en de studerende eerst in de bezwaarfase de mogelijkheid heeft de aan die vordering ten grondslag gelegde feitelijke gegevens te betwisten. Betrokkene heeft in bezwaar de aan het besluit van 26 januari 2013 ten grondslag liggende stopzetdatum betwist en uiteindelijk is in beroep aanleiding gezien tot het aannemen van een gewijzigde stopzetdatum met als gevolg een intrekking van het in bezwaar bestreden besluit. Indien het primaire besluit achteraf bezien op onjuiste gegevens berustte, die zijn verstrekt door een derde en dit niet aan betrokkene te wijten is en betrokkene in bezwaar op de onjuistheid heeft gewezen, is het niet redelijk om de kosten van dat bezwaar voor rekening van betrokkene te laten. Nu aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan heeft de rechtbank het nadere besluit terecht vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen. De Raad wijst in dit verband overigens op de uitspraak van de Raad van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3590 en op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2012, 201101793/2/A2, JB2012/88.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong
GdJ