ECLI:NL:CRVB:2014:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
12-1603 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag taxikostenvergoeding wegens gebrek aan medische noodzaak voor vervoersvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een taxikostenvergoeding door de Minister van Defensie. Betrokkene, een voormalig militair die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), had in 2007 een aanvraag ingediend voor een taxikostenvergoeding, welke aanvraag in 2008 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat betrokkene in staat was om met het openbaar vervoer te reizen, zoals ook werd bevestigd door een rapport van psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende medische onderbouwing had. De Raad concludeerde dat de medische gegevens ten tijde van de aanvraag niet wezenlijk wezenlijk waren om aan te nemen dat betrokkene niet in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin werd gesteld dat psychische beperkingen van ernstige aard pas een indicatie voor een vervoersvoorziening vormen als deze het gebruik van openbaar vervoer daadwerkelijk verhinderen.

De Raad oordeelde dat de rapporten van zowel Van Marle als Offermans niet voldoende bewijs boden voor de stelling dat betrokkene in 2007 niet in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad gaf aan dat de mogelijke aanspraak van betrokkene op een vervoersvoorziening met ingang van 15 februari 2010 buiten de omvang van dit geding valt, maar dat appellant op dit punt mogelijk een gunstig besluit zal nemen.

Uitspraak

12/1603 MPW
Datum uitspraak: 23 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 maart 2012, 10/6258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van appellant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.M. Groenhart een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Groenhart.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is van 11 januari 1995 tot 30 juli 1995 als militair uitgezonden geweest naar het voormalige Joegoslavië. In 2006 is bij hem een posttraumatische stressstoornis (PTSS) geconstateerd, waarvoor verband met de diensttijd in het voormalige Joegoslavië is aanvaard. Bij besluit van 5 november 2007 is aan betrokkene met ingang van 2 maart 2006 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 35%.
1.2. Bij brief van 23 oktober 2007 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een vervoersvoorziening in de vorm van een taxikostenvergoeding. Deze aanvraag is bij besluit van 23 april 2008 afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 21 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, mede gezien het rapport van prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, van 9 september 2007, niet kan worden aangenomen dat betrokkene niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van psychiater Van Marle onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat betrokkene met het openbaar vervoer kan reizen en er dus geen medische noodzaak is voor toekenning van een vervoersvoorziening. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat betrokkene te kennen heeft gegeven dat hij sinds augustus 2007 niet meer met het openbaar vervoer heeft gereisd en dat zijn medische situatie inmiddels is verergerd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische onderbouwing berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische onderbouwing berust. Volgens appellant blijkt uit de medische gegevens waarop het bestreden besluit berust voldoende dat ten tijde van de aanvraag geen sprake was van verhindering om van het openbaar vervoer gebruik te maken. Ter zitting is namens appellant nog te kennen gegeven dat, gezien het rapport van een op 15 februari 2010 verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek, aangenomen kan worden dat vanaf die datum wel sprake is van verhindering. Als blijkt dat betrokkene ook aan de overige vereisten voldoet, kan aan betrokkene met ingang van 15 februari 2010 een vervoersvoorziening worden toegekend, aldus de gemachtigde van appellant.
3.2.
Volgens betrokkene was hij ook al ten tijde van de aanvraag niet meer in staat om met het openbaar vervoer te reizen vanwege zijn psychische klachten. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft hij een expertiserapport ingebracht van J.M.J.F. Offermans, psychiater, van 29 juni 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5925) wordt bij beperkingen van psychische aard door een dienstverbandaandoening pas een indicatie voor een vervoersvoorziening aanwezig geacht, als deze beperkingen van ernstige aard zijn en normaliter het gebruik van openbaar vervoer verhinderen. Hiervan is sprake bij met name ernstige fobische klachten, een angst- of paniekstoornis of een ernstige agressieregulatiestoornis, als gevolg waarvan een situatie ontstaat die uit medisch oogpunt ongewenst of onaanvaardbaar is. Hiertoe is ontoereikend dat die aandoening hinder oplevert bij gebruik van openbaar vervoer.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, mocht appellant op basis van de medische gegevens die betrekking hebben op de periode rond de aanvraagdatum tot de conclusie komen dat toen van verhindering in de onder 4.1 bedoelde zin geen sprake was. In het onder 1.2 genoemde rapport van Van Marle van 9 september 2007 is vermeld dat betrokkene de nodige problemen ondervindt bij het reizen met het openbaar vervoer, zoals gevoelens van paniek, spanning en agressiviteit. Daarbij is echter opgemerkt dat betrokkene hieraan niet wil toegeven en dat hij wil volhouden om met het openbaar vervoer te reizen. Gelet daarop heeft Van Marle het niet wenselijk geacht om te concluderen dat betrokkene geen gebruik kon maken van het openbaar vervoer. De Raad deelt het standpunt van appellant dat uit het rapport van Van Marle niet volgt dat de psychische beperkingen van betrokkene gebruikmaking van het openbaar vervoer ten tijde van de aanvraag verhinderden. Ook op basis van het door betrokkene ingebrachte rapport van Offermans kan een dergelijke verhindering niet reeds in 2007 worden aangenomen. De Raad volgt het standpunt van appellant dat hetgeen Offermans heeft meegedeeld over betrokkenes toestand in 2007, een retrospectieve uitspraak is die niet wordt gesteund door de beschikbare medische gegevens.
4.3.
De (mogelijke) aanspraak van betrokkene op een vervoersvoorziening met ingang van
15 februari 2010 valt buiten de omvang van dit geding. Naar aanleiding van de namens appellant ter zitting hierover gedane mededelingen gaat de Raad ervan uit dat appellant op dit punt binnen afzienbare tijd een - in beginsel voor betrokkene gunstig - besluit zal nemen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman

HD