ECLI:NL:CRVB:2014:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
10-4829 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Arnhem. Appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.C. van Schaik, had verzocht om herziening van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn aanvraag voor een WAO-uitkering had afgewezen. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk een notitie van radioloog C.B. Holland, die zijn eerdere klachten zou onderbouwen. Het Uwv had echter geweigerd om het besluit te herzien, en de rechtbank had dit standpunt bevestigd.

De Raad oordeelde dat er weliswaar sprake was van een nieuw feit, maar dat dit niet leidde tot een ander besluit. De Raad heeft ook het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad concludeerde dat de procedure langer had geduurd dan redelijk was, en besloot het onderzoek te heropenen om te beslissen over de schadevergoeding. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en merkte de Staat der Nederlanden aan als partij in de heropening van de procedure.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om herziening en de waarborging van de redelijke termijn in bestuursprocedures. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, wat gebruikelijk is in dergelijke zaken.

Uitspraak

10/4829 WAO
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2010, 10/696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur en procesjurist NVVR, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 10/4831 WAO plaatsgehad op
15 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De zitting is voortgezet op 29 november 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door
Van Schaik. Verzoeker heeft prof. dr. E.A.M. Beuls als deskundige meegebracht naar de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij brief van 3 april 2009 heeft appellant het Uwv verzocht om het besluit van
9 januari 2004, waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, te herzien. Appellant heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat in verband met een medisch onderzoek begin 2009 een notitie/verslag van radioloog C.B. Holland van 23 augustus 2002 boven water is gekomen, waaruit volgens hem blijkt dat, anders dan waarvan steeds is uitgegaan, verzoeker in september 2002 niet klachtenvrij was. Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het Uwv geweigerd tot herziening over te gaan.
1.2. Bij besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard omdat de informatie van Holland niet van zodanige aard is dat zij tot een ander besluit aanleiding geven.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in diens standpunt heeft gevolgd dat geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet alleen het Uwv verzocht het eerdere besluit te herzien, maar tevens de Raad verzocht om zijn uitspraak van 26 maart 2008, waarin deze eerdere besluitvorming van het Uwv ter beoordeling voorlag, te herzien. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden (bijgevoegd), waarin de Raad het verzoek van appellant tot herziening van de uitspraak heeft afgewezen, komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat weliswaar sprake is van een nieuw feit, maar niet van een feit dat tot een ander besluit aanleiding dient te geven.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 juli 2009 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
5.4.
Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv en het nemen van het bestreden besluit, heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 22 februari 2010 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op
27 augustus 2010 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.5.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.6.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek onder nummer 10/4829 wordt heropend, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt daarbij de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.P. Ketting

HD