ECLI:NL:CRVB:2014:3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
13-6611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Uwv inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 maart 2012, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 24 februari 2012. Het bezwaar van appellant werd door het Uwv kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Appellant stelde dat de reden voor de late indiening te maken had met psychische klachten, maar het Uwv en de rechtbank waren van mening dat er geen aanleiding was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het Uwv niet zonder meer het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De Raad concludeerde dat op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende aannemelijk was dat appellant gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat was om bezwaar in te dienen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit van het Uwv werd vernietigd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2012 werd alsnog niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.948,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaarschriften, vooral in gevallen waarin psychische klachten een rol spelen. De Raad heeft de argumenten van appellant in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ondanks de psychische problematiek.

Uitspraak

13/6611 WIA
Datum uitspraak: 7 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 november 2013, 13/170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Voor appellant is verschenen mr. S.J. Koolen, kantoorgenoot van mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door. mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 13 september 2012 heeft appellantbezwaar gemaakt tegen een besluit van
15 maart 2012, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van
24 februari 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het bezwaarschrift is vermeld dat de reden van de late indiening gelegen is in de omstandigheid dat appellant kampt met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 28 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2012 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant het bezwaarschrift niet tijdig heeft indediend en dat er geen aanleiding is deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, omdat niet is gebleken dat appellant buiten staat was om tijdig bezwaar te maken.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij op 27 maart 2012 in een gesprek met de arbeidsdeskundige mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen het standpunt van de verzekeringsarts dat hij kan werken, heeft de rechtbank overwogendat artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat een bezwaarschrift schriftelijk wordt ingediend en dat haar niet is gebleken dat het Uwv appellant heeft toegezegd dat zijn mondeling bezwaar als een schriftelijk bezwaarschrift in behandeling wordt genomen.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Van een reden om de termijnoverschrijding ingevolge artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten, is de rechtbank, in navolging van het Uwv, niet gebleken. Zij heeft daartoe overwogen dat de psychische problematiek van appellant niet zodanig was dat hij om die reden niet in staat was tijdig bezwaar te maken. Zij heeft bij haar oordeel betrrokken dat appellant op 18 maart 2012 een e-mail heeft gestuurd naar de arbeidsdeskundige, dat hij op
27 maart met zijn vader het spreekuur van de arbeidsdeskundige heeft bezocht en dat hij op 27 maart een aanvraag heeft ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet. Uit de door appellant overgelegde medische gegevens, waaronder een rapport van
18 augustus 2013 van psychiater L.A. Schuurs kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat appellant buiten staat was zijn belangen te behartigen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zonodig zijn vader had kunnen vragen namens hem bezwaar te maken.
2.4.
In aamerking genomen dat appellant de reden van de terminnoverschrijding reeds in zijn bezwaarschrift had vermeld en gelet op de acties die appellant heeft ondernomen in de periode dat het besluit van 15 maart 2012 is genomen, heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, het bezwaar mogen afdoen zonder appellant naar de reden van de termijnoverschrijding te vragen.
3. Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak. Primair is appellant van mening dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit 15 maart 2012. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de door de arbeidsdeskundige opgemaakte bezoeknotitie van hetgeen hij in het gesprek met deze arbeidsdeskundige op 27 maart 2012 mondeling heeft verklaard, als een bezwaarschrift moet worden beschouwd, nu dit een weergave is van zijn mondeling bezwaar. Appellant verwijst in dit verband, onder meer, naar een uitspraak van de Raad van
9 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0729134) en van 9 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7239). Subsidiair blijft appellant bij zijn opvatting dat het Uwv zijn bezwaar niet zonder meer kennelijk niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Nu hij in zijn bezwaarschrift had te kennen gegeven dat hij vanwege psychische problematiek niet in staat was de correcte procedure en daarbij behorende termijnen te volgen, had het Uwv hem op moeten roepen om hem te horen en hem psychisch te onderzoeken. Naar de mening van appellant mocht het Uwv er niet van uitgegaan dat zijn vader zijn belangen zou behartigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de door de arbeidsdeskundige opgemaakte bezoeknotitie van 27 maart 2012 als bezwaarschrift is aan te merken. De bezoeknotitie vermeldt dat de arbeidsdeskundige appellant tijdens het gesprek heeft geïnformeerd over het medisch onderzoek, de systematiek van de theoretische schatting en over de uitkomst daarvan. Appellant is daarbij uitdrukkelijk gewezen op de vervolgstappen, namelijk, dat de arbeidsdeskundige overleg zal plegen met de verzekeringsarts, dat appellant bezwaar kan maken tegen het besluit en dat appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt kan melden met ingang van een latere datum. De bezoeknotitie vermeldt voorts dat de arbeidsdeskundige appellant en zijn vader telefonisch heeft geïnformeerd over de uitkomst van het overleg met de verzekeringsarts en dat appellant nu weet wat hij moet doen. De bezoeknotitie is ter bevestiging in afschrift per e-mail naar appellant verzonden. Naar het oordeel van de Raad zijn er, anders dan in de door appellant genoemde uitspraken, in de bezoeknotitie geen aanwijzingen te vinden dat appellant reeds op dat moment beoogde bezwaar te maken tegen het besluit van 15 maart 2012.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant het bezwaarschrift te laat heeft ingediend wordt onderschreven.
4.3.
Voor wat betreft de (in hoger beroep herhaalde) stelling van appellant dat het Uwv zijn bezwaar niet zonder meer kennelijk niet-ontvankelijk had mogen verklaren en de termijnoverschrijding verschoonbaar is, wordt het volgende overwogen.
4.4.
Blijkens artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting de indiener van een bezwaarschrift te horen, worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is. Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van
13 september 2012 te kennen gegeven dat de reden van de late indiening gelegen is in de omstandigheid dat hij kampt met psychische klachten. Uit de omstandigheid dat het Uwv de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep heeft verzocht nader te rapporteren of hij op basis van de beschikbare medische informatie van oordeel is dat het niet openen van de brief van het besluit van 15 maart 2012 appellant op medische gronden is aan het rekenen, moet worden afgeleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet zonder meer duidelijk was dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, zodat ook niet gezegd kan worden dat op dat moment in redelijkheid geen twijfel kon bestaan over de uitkomst van de bezwaarprocedure.
4.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.
4.6.
Wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en de ontvankelijkheid van het bezwaar komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.7.
Op grond van de nu beschikbare gegevens is onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat is geweest om al dan niet met behulp van anderen schriftelijk bezwaar in te dienen. Aanwijzingen daarvoor kunnen worden gevonden in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 februari 2012. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarin aan de hand van beschikbare medische informatie, waaronder het door appellant in beroep ingebrachte rapport van psychiater Schuurs van
18 augustus 2013 en de verklaringen van zijn huisarts en psycholoog, inzichtelijk uiteengezet dat appellant in de periode rond eind februari 2012 slechts milde psychische afwijkingen had. Appellant moet hierdoor naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts in staat zijn geweest zijn post te openen en hiervan kennis te nemen. Er zijn voldoende aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet onjuist te achten. Aanwijzingen hiervoor kunnen gevonden worden in de door rechtbank in overweging 3.2 aangehaalde acties van appellant. Dit betekent dan ook dat er geen grond is voor het oordeel dat de termijnoverschijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2012
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op
€ 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2012 niet ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,--;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en E.W. Akkerman en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) E. Heemsbergen

JS