ECLI:NL:CRVB:2014:3668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
12-5386 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget in verband met schuldsanering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen valt, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) bij het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor weigerde deze aanvraag op basis van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Regeling subsidies AWBZ, dat bepaalt dat verlening van een pgb moet worden geweigerd indien de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2010 een indicatie voor zorg had gekregen, maar dat het Zorgkantoor in 2011 de aanvraag voor een pgb afwees omdat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was. De appellant voerde aan dat de brief van het Zorgkantoor van 10 augustus 2011 niet als een beslissing op bezwaar kon worden aangemerkt en dat de aanvraag pas bij het besluit van 19 augustus 2011 volledig was behandeld. De Raad oordeelde echter dat de relevante wetgeving, die met ingang van 1 januari 2011 van kracht was, van toepassing was en dat het Zorgkantoor terecht de aanvraag had afgewezen zonder een belangenafweging te maken.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij voor de wijziging van de wet een aanvraag had ingediend en dat de uitzonderingen op de weigeringsgrond niet van toepassing waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent pgb's in het geval van schuldsanering.

Uitspraak

12/5386 AWBZ
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
21 augustus 2012, 12/270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B. [K.] hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Mr. Loontjens heeft aanvullende gronden en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens en zijn broer, [naam broer]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft bij besluit van 25 augustus 2010 voor appellant een indicatie voor Zorgzwaartepakket GGZ05C voor de periode van 25 augustus 2010 tot en met 24 augustus 2012 gesteld.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het Zorgkantoor aan appellant medegedeeld dat het geen persoonsgebonden budget (pgb) aan hem mag toekennen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat voor het Zorgzwaartepakket dat appellant heeft, geen pgb kan worden toegekend.
1.3.
Bij brief van 10 augustus 2011 heeft het Zorgkantoor in reactie op het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2011 aan appellant meegedeeld dat het dossier nogmaals is beoordeeld en dat het met ingang van 1 april 2011 een pgb aan appellant toekent. Verder heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat appellant het aanvraagformulier pgb als bijlage ontvangt en dat het pgb betaalbaar wordt gesteld als het volledig ingevulde formulier is ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het Zorgkantoor de aanvraag van appellant om toekenning van een pgb afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat op appellant de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.
1.5.
Bij besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2011 ongegrond verklaard. Ook aan dit besluit is, onder verwijzing naar artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Regeling subsidies AWBZ (RsA), ten grondslag gelegd dat ten aanzien van appellant de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, zodat het Zorgkantoor geen pgb aan appellant toekent.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank kort samengevat en voor zover van belang het volgende overwogen. De brief van 10 augustus 2011 kan gelet op de inhoud en bewoordingen niet anders worden aangemerkt dan als een beslissing op bezwaar, zodat het besluit van 19 augustus 2011 een nieuw primair besluit is. Voorts was het Zorgkantoor tot
1 januari 2011 op grond van artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om verlening van een pgb te weigeren indien op de aanvrager de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, maar is het Zorgkantoor daartoe met ingang van 1 januari 2011 op grond van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA gehouden. Aangezien laatstgenoemde bepaling in dit geval van toepassing is, komt een belangenafweging niet meer aan de orde.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert samengevat aan dat de brief van 10 augustus 2011 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar en dat pas bij het besluit van 19 augustus 2011 een compleet besluit is genomen op de aanvraag om verlening van een pgb die hij in december 2010 bij het Zorgkantoor heeft ingediend. Niet het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA is op deze aanvraag van toepassing maar artikel 4:35 van de Awb, dat het Zorgkantoor de bevoegdheid geeft om verlening van het pgb te weigeren. Daarom had het Zorgkantoor de aanvraag slechts mogen afwijzen na een afweging van alle omstandigheden van het geval. Voor zover het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA wel van toepassing zou zijn, verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005). Appellant voert in dat verband aan dat ook hij geen keuze heeft tussen een pgb of zorg in natura. Voorts acht appellant de vrees voor fraude ook in zijn geval niet gerechtvaardigd, nu zijn broer hem in alles bijstaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2011 luidde artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA als volgt:
“In afwijking van het eerste lid weigert het zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget indien: f. (…) ten aanzien van de verzekerde (…) de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;”
4.2.
Artikel 2.6.4, vierde lid van de RsA luidde ten tijde in geding als volgt:
“De onderdelen e, f, g, en h van het tweede lid zijn niet van toepassing op verzekerden waaraan vóór 1 januari 2011 een persoonsgebonden budget is verleend en verzekerden die in vervolg op een weigering van het persoonsgeboden budget wegens uitputting van het subsidieplafond voor 1 januari 2011 hebben aangegeven alsnog in aanmerking te willen komen voor een persoonsgebonden budget.”
4.3.
Wat appellant aanvoert, komt er ten eerste op neer dat het met ingang van 1 januari 2011 luidende artikel 2.6.4 van de RsA in dit geval niet van toepassing is, omdat appellant in december 2010 bij het Zorgkantoor een aanvraag om verlening van een pgb heeft ingediend. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft namelijk niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij al in december 2010 een aanvraag om verlening van een pgb bij het Zorgkantoor heeft ingediend. Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, zou het betoog van appellant niet slagen. De onder 4.2 genoemde uitzonderingsgevallen waarin het met ingang van 1 januari 2011 luidende artikel artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA niet van toepassing is, doen zich in dit geval namelijk niet voor.
4.4.
Het betoog van appellant dat de weigeringsgrond in artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA in dit geval niet van toepassing is, gelet op de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad van 11 juni 2014, slaagt evenmin. Anders dan in die uitspraak is in dit geval namelijk niet aannemelijk geworden dat appellant niet de keuze had tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb.
4.5.
Vaststaat dat op appellant ten tijde in geding de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Gelet op het voorgaande was het Zorgkantoor daarom verplicht om met toepassing van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA de verlening van een pgb te weigeren. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een belangenafweging niet aan de orde is.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet daarop is veroordeling tot vergoeding van schade niet aan de orde, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) G.J. van Gendt

NW