ECLI:NL:CRVB:2014:3655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
12-546 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WAO-uitkering en de medische grondslag daarvan

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 24 oktober 2014, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellante had in 2010 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar met ingang van 20 september 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt te achten. De Raad constateert dat diverse artsen, waaronder een neuroloog en een radioloog, van mening zijn dat de medische afwijkingen die in 2011 bij appellante zijn vastgesteld, ook al in 2008 aanwezig waren. Dit roept vragen op over de medische grondslag van het besluit van het Uwv.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en een deugdelijke medische basis ontbeert. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen, zodat er een finale beslechting van het geschil kan plaatsvinden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om de relevante medische informatie in acht te nemen bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van appellante.

De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de Raad de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig heeft gewogen. De Raad heeft de zitting op 9 mei 2014 gehouden, waar appellante en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl het Uwv zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/546 WAO-T
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
14 december 2011, 11/267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.M. Melief, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brieven van 27 februari 2012 en 19 januari 2014, met bijlagen, nadere gronden ingezonden.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad gereageerd op de brief van 19 januari 2014, onder toezending van een verzekeringskundige en arbeidskundige rapportage.
Op 15 april 2014 zijn namens appellante nog enkele stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2014. Appellante en haar gemachtigde mr. Melief zijn verschenen. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang
20 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.2.
Appellante heeft op 5 oktober 2010 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en het verhandelde tijdens de hoorzitting van 10 januari 2011 heeft het Uwv op 24 januari 2011 een nader besluit genomen, inhoudende dat aan appellante met ingang 22 april 2008 geen WAO-uitkering toekomt.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, er van uitgaande dat het bezwaar ook gericht was tegen het besluit van 24 januari 2011, de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 februari 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in de beroepsfase voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten, en dat het besluit op een deugdelijke grondslag berust.
3. In hoger beroep, dat zich richt tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, dat er in ieder geval sprake dient te zijn van en urenbeperking, en dat (daarom) de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Primair markeert de Raad dat het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt de vraag is of appellante per 22 april 2008 terecht door het Uwv minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht.
4.3.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de eerste weigering om WAO-uitkering toe te kennen de medische beperkingen zijn toegenomen. Dit betekent dat de medische beperkingen ten tijde van de datum van effectuering van de weigering moeten worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld voor de in verband met de melding in aanmerking te nemen datum. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan destijds de wachttijd werd vervuld.
4.4.
Appellante is per 20 september 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Naar aanleiding van haar thans in geding zijnde uitval op 25 maart 2008 heeft het Uwv, gelet op de in artikel 43a van de WAO genoemde termijn van vier weken, appellantes belastbaarheid per
22 april 2008 beoordeeld aan de hand van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 mei 2010. Met inachtneming van die FML zijn functies geduid, waarmee volgens het Uwv appellante minimaal 85% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
4.5.
De Raad markeert dat het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt beperkt is tot de vraag of het Uwv de belastbaarheid van appellante per 22 april 2008 juist heeft vastgesteld, en de daarmee samenhangende vraag of appellante de geselecteerde functies kan vervullen.
4.6.
Appellante heeft zich onder meer beroepen op het oordeel van de bedrijfsarts van appellante, die appellante hooguit in staat acht halve dagen te werken, op het oordeel van de radioloog H.P.J. Raat, die op grond van bestudering van de röntgenfoto’s concludeert dat er, ook ten tijde als hier van belang, sprake is van de ziekte van Scheuermann, en op rapportages van de diverse behandelende artsen.
4.7.
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
23 maart 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Uit het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 september 2012 blijkt dat de primaire verzekeringsarts van oordeel is dat de beperkingen niet gewijzigd zijn ten opzichte van het onderzoek in mei 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep voegt daar nog wel een beperking aan toe op het aspect buigen, doch desgevraagd verklaart de verzekeringsarts M. Achterberg in zijn rapport van 24 februari 2014 dat dit is geschied om meer aan de klachten van appellante tegemoet te komen, en dat er geen aanleiding is om op dit aspect een beperking aan te nemen.
4.8.
De Raad constateert dat diverse artsen, met name de neuroloog J.C.M. van de Nes in zijn rapport van 18 oktober 2012 en de radioloog Raat in zijn rapport van 27 februari 2012, van oordeel zijn dat de in 2011 bij appellante geconstateerde afwijkingen ook in 2008 als aanwezig zijn geweest. Ook wordt opgemerkt dat het niet vreemd is dat deze afwijkingen niet (volledig) opgemerkt zijn bij de onderzoeken in 2008. Gelet hierop, alsmede de omstandigheid dat het Uwv op grond van dezelfde functionele beperkingen in 2011 wel een relevante mate van arbeidsongeschiktheid aanneemt, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en een deugdelijke medische grondslag ontbeert.
4.9.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 12, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Tevens zal het Uwv alsdan kunnen reageren op de door appellante opgeworpen vraag, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
22 juni 2012 (ECLI:CRVB:2012:BW9808), welk Schattingsbesluit in geschil gehanteerd dient te worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.J. Penning
JvC