ECLI:NL:CRVB:2014:3641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
13-671 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na langdurige ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 1991 uitviel vanuit zijn werk als industrieel schoonmaker, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de conclusie dat appellant niet gedurende de vereiste wachttijd van 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beperkingen van appellant had beoordeeld. Ondanks de medische onzekerheid die appellant aanvoerde, werd geoordeeld dat deze onzekerheid voor zijn rekening kwam. De Raad bevestigde dat appellant niet in staat was om de wachttijd van 52 weken te voltooien en dat het Uwv niet verplicht was om in Marokko onderzoek te laten verrichten door een Nederlandse arts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische gegevens die appellant had overgelegd niet voldoende waren om aan te nemen dat het medische onderzoek onzorgvuldig of onvolledig was geweest. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/671 WAO
Datum uitspraak: 7 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2012, 12/502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 oktober 1991 uitgevallen vanuit zijn werk als industrieel schoonmaker en heeft met ingang van deze datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is daarna teruggekeerd naar Marokko. Met ingang van 13 november 1991 is het ziekengeld geweigerd, omdat appellant niet voldeed aan de controlevoorschriften. Het door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van
11 februari 1998 het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij zijn uitspraak van 31 maart 1999, 98/1726 ZW. Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de weigering van het ziekengeld afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard. De uitspraak waarbij het beroep in deze procedure gegrond is verklaard heeft de Raad bevestigd bij zijn uitspraak van 23 april 2008, 06/3470 ZW.
1.2.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn bij brief van 18 mei 2010 in verband met de uitval van appellant per 11 oktober 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. De verzekeringsarts heeft op basis van de beschikbare gegevens de belastbaarheid beoordeeld per 13 november 1991 en per de datum van het einde van de wachttijd van 52 weken en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldend op beide data. De arbeidsdeskundige heeft informatie ingewonnen over de door appellant in 1991 verrichte werkzaamheden en voorts aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen verrichten. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De arbeidsdeskundige heeft subsidiair geconcludeerd dat appellant bij het einde van de wachttijd geschikt is voor de maatgevende arbeid, en, meer subsidiair, dat appellant bij het einde van de wachttijd in voor hem toegankelijke passende arbeid meer dan 85% van het maatmanloon kan verdienen. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de WAO toe te kennen.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de op de FML’en vastgestelde beperkingen juist zijn. Vanaf november 1991 tot ruim na het einde van de wachttijd is sprake geweest van klachten van een milde depressie, die zich uit in lichamelijke klachten en hyperventilatieklachten. Een milde psychische stoornis noodzaakt niet tot bijzondere beperkingen die verder gaan dan de normaalwaarden in het CBBS, anders dan beperkingen in verband met het vermijden van overmatige stress. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige gehandhaafd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit 9 juni 2011 is bij besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat er geen aanleiding is het medische onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. De medische gegevens die appellant heeft overgelegd doen daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is op welke informatie de huisarts zich in zijn brief van 25 april 2012 heeft gebaseerd en dat de verklaring van 11 april 2012 van dr. S. Ech-Cherif el Kettani, neuropsychiater te [plaatsnaam] (Marokko), niet strookt met de eerdere medische verklaringen uit 1991 en 1992. Voorts is geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 13 november 1991 geschikt was voor het eigen werk en de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Appellant verkeerde op en na 13 november 1991 in een psychotische toestand. Appellant is in 1991 naar Marokko vertrokken zonder zijn familie van tevoren in te lichten. In Marokko heeft zijn vader hem in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis laten opnemen. Volgens appellant is het onwaarschijnlijk dat zijn terugkeer naar Marokko een bewuste daad is geweest. Appellant stelt dat het Uwv in Marokko onderzoek had moeten laten doen door een Nederlandse arts. Volgens appellant zijn diverse verklaringen van de behandelend sector op de "Marokkaanse manier" beschreven en moet onderzoek worden gedaan door een arts met begrip voor de Nederlandse maatstaven en criteria. Appellant heeft gesteld dat hij niet naar Nederland kan reizen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Beoordeeld dient te worden (primair) of appellant de wachttijd van 52 weken vanaf
13 november 1991 heeft volgemaakt.
4.2.
Appellant heeft een (ongedateerd) rapport van neuropsychiater Ech-Cherif el Kettani ingediend. Dit rapport is door de Raad op 23 september 2014 ontvangen. Het rapport wordt buiten beschouwing gelaten. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Appellant heeft deze termijn niet in acht genomen. Op de zitting is van de zijde van het Uwv aangegeven dat er bezwaar tegen bestaat dat het rapport - dat in het Frans is opgesteld - in de beoordeling wordt betrokken, omdat het Uwv door de overschrijding van de indieningstermijn niet in de gelegenheid is geweest de verzekeringsarts bezwaar en beroep te raadplegen. Appellant heeft geschetst welke moeilijkheden tot de vertraging hebben geleid. Het risico dat deze moeilijkheden tot te late indiening zouden leiden, dient echter voor rekening van appellant te komen. Niet valt in te zien dat appellant de initiatieven die uiteindelijk - ondanks de moeilijkheden - tot de ontvangst van het rapport hebben geleid, niet eerder had kunnen ontplooien.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op basis van de beschikbare medische informatie tot de conclusie gekomen dat de beperkingen op de - per 13 november 1991 geldende - FML juist zijn vastgesteld. Bij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het expertiserapport van 29 mei 1997 van psychiater Janssen leidend geweest. Janssen heeft geconcludeerd dat de meest waarschijnlijke diagnose per 13 november 1991 is een depressieve stoornis, mild, recidiverend en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Janssen heeft alle ten tijde van zijn onderzoek beschikbare informatie in zijn beoordeling betrokken, waaronder informatie van 18 oktober 1991 van de Riagg, 6 november 1991 van neuroloog Strijbosch, 7 november 1991 van dr. Al Bouchtili, 7 november 1991 van het CNSS,
25 november 1991 en 28 augustus 1992 van neuropsychiater Ech-Cherif el Kettani, 3 februari 1992 van de Riagg, een brief 1 oktober 1992 van [naam broer], broer van appellant en informatie van 22 augustus 1996 van huisarts Huisman.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft - in navolging van psychiater Janssen - overwogen dat in de informatie vanuit Marokko aanvankelijk steeds sprake was van een anxiodepressieve stoornis of syndroom en de diagnose en de omschrijving van de bevindingen tot mei 1993 niet veranderde. In de door appellant overgelegde informatie van
11 april 2012 van Ech-Cherif el Kettani is aangegeven dat appellant onder behandeling is voor een chronische psychose van het type paranoïde schizofrenie, die teruggaat tot het jaar 1991. Volgens Ech-Cherif el Kettani moet appellant vanaf het begin van zijn klachten in 1991 worden beschouwd als volledig ontoerekeningsvatbaar. In een brief van 25 april 2012 heeft de huisarts verklaard dat appellant lijdt aan schizofrenie.
4.5.
In een reactie op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat deze informatie van Ech-Cherif el Kettani en de huisarts in tegenspraak is met eerdere verklaringen van Ech-Cherif el Kettani over de situatie in 1991 en 1992, aangezien de diagnose anders is dan die destijds werd vermeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de verklaring van 11 april 2012 van Ech-Cherif el Kettani niet onderbouwd met feiten waarvan in 1991 of 1992 rapport is opgemaakt. Voorts overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de huisarts niet heeft onderbouwd op welke gegevens hij zich baseert.
4.6.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen informatie overgelegd, op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat, in afwijking van de medische informatie vanuit Marokko daterend van november 1991 tot mei 1993, sprake is van een andere diagnose dan een depressieve stoornis of angststoornis. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant overgelegde gegevens niet meebrengen dat het medische onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
4.7.
Voor zover ondanks het medische onderzoek onzekerheid is blijven bestaan over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, dient deze onzekerheid voor rekening van appellant te komen. Terecht heeft het Uwv in dit verband gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, zie zijn uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:CRvB:BJ9051, waaruit volgt dat in gevallen van een late melding het risico op onduidelijkheid voor rekening van betrokkene dient te blijven.
4.8.
Anders dan appellant heeft betoogd, was het Uwv niet gehouden in Marokko onderzoek te laten verrichten door een (Nederlandse) arts. Niet aannemelijk is dat appellant niet in staat was voor onderzoek naar Nederland te reizen. In het kader van het beroep van appellant tegen de weigering van ziekengeld heeft psychiater Janssen in zijn rapport van 29 mei 1997 geconcludeerd geen reden te zien waarom appellant niet in staat was naar Nederland te reizen. Janssen heeft erop gewezen dat een - voor een andersluidende conclusie vereiste - uitvoerige psychiatrische rapportage vanuit Marokko ontbreekt en de eerste opname voor behandeling in een psychiatrische kliniek dateert van begin 1993.
4.9.
Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van Janssen leidend geacht voor haar beantwoording van de vraag of appellant in staat was naar Nederland te reizen voor onderzoek. Daarbij is van belang dat de rechtbank in de procedure tegen de weigering van het ziekengeld de conclusies van Janssen heeft gevolgd en de Raad destijds deze uitspraak heeft bevestigd. Er is geen aanleiding om in het kader van deze beoordeling van de aanspraken op grond van de WAO tot een ander oordeel over de conclusies van Janssen te komen, te minder nu tussen het uitbrengen van het rapport van Janssen en de aanvraag van 18 mei 2010 bijna dertien jaren zijn verstreken.
4.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op goede gronden is aangenomen dat appellant de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt. De arbeidskundige heeft de geschiktheid van appellant per 13 november 1991 voor de maatgevende arbeid bezien aan de hand van twee met het eigen werk van industrieel schoonmaker vergelijkbare functies afkomstig uit het CBBS. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de arbeidsdeskundige gevolgd en de motivering overgenomen en aangevuld. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundigen.
4.11.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum
JvC