ECLI:NL:CRVB:2014:3625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13-4961 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijzondere bijstand voor woonkosten in de vorm van leenbijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijzondere bijstand voor woonkosten die in de vorm van leenbijstand is verstrekt aan betrokkene. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had in 2009 bijstand toegekend aan betrokkene, maar heeft later besloten om deze bijstand terug te vorderen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat het college had nagelaten te onderzoeken of er sprake was van overwaarde op de woning van betrokkene. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het toekenningsbesluit onherroepelijk was geworden en dat de bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand was verstrekt. De Raad stelde vast dat het college in redelijkheid niet gebruik had kunnen maken van de terugvorderingsbevoegdheid, omdat de bijzondere bijstand niet ten onrechte was verstrekt. De Raad benadrukte dat terugvordering haaks staat op de doelstellingen van de Beleidsregels, die beogen dat belanghebbenden krijgen waar zij wettelijk recht op hebben.

De Raad concludeerde dat het college had moeten afzien van terugvordering, gezien de omstandigheden van betrokkene, die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en legde griffierecht op. De uitspraak werd gedaan op 28 oktober 2014.

Uitspraak

13/4961 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2013, 13/2023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Voor betrokkene is mr. Dappers verschenen, samen met de echtgenoot van betrokkene.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 december 2009 heeft appellant betrokkene met ingang van
18 november 2009 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Onder het kopje 'Motivering' is betrokkene er in dit besluit op gewezen dat een onderzoek wordt ingesteld naar de overwaarde van haar koopwoning, om te kijken of de bijstand kan worden verstrekt in de vorm van een geldlening. Dit onderzoek heeft nooit plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 31 december 2009 heeft appellant betrokkene voor de periode van
18 november 2009 tot en met 17 november 2010 bijzondere bijstand toegekend. Dit betreft een woonkostentoeslag in verband met de hoge kosten van de woning van betrokkene. De bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening, omdat ook de WWB-uitkering in de vorm van een geldlening is verstrekt. Tegen dit besluit (toekenningsbesluit) is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft appellant, voor zover hier van belang, de bijzondere bijstand over de periode van 18 november 2009 tot en met 17 november 2010 herzien. Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft appellant, voor zover hier van belang, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.712,- van betrokkene teruggevorderd. Appellant heeft het tegen deze besluiten gerichte bezwaar van betrokkene bij besluit van 12 januari 2012 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 12 september 2012, 12/913, geoordeeld dat appellant niet bevoegd was de bijzondere bijstand te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft daarbij met betrekking tot de terugvordering overwogen dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet aan de terugvordering ten grondslag kan worden gelegd, omdat appellant aan het verlenen van de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening geen voorwaarden heeft verbonden en daarbij ook niet heeft bepaald wanneer en op welke manier moet worden terugbetaald. Ook is de rechtbank niet gebleken dat op een later tijdstip tussen partijen afspraken zijn gemaakt over de wijze van terugbetalen van de lening. De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 2012 vernietigd en de besluiten van 16 september 2011 en 4 oktober 2011 herroepen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
In de onder 1.4 genoemde uitspraak heeft de rechtbank Breda ten overvloede overwogen dat appellant de bij een geldlening behorende verplichting tot terugbetaling dient te concretiseren en vast te leggen, waarna betrokkene in staat moet worden gesteld aan deze verplichting te voldoen. Eerst als betrokkene die verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, kan appellant volgens de rechtbank tot terugvordering van de aan betrokkene toegekende bijzondere bijstand overgaan. Deze overweging ten overvloede is voor appellant aanleiding geweest om betrokkene bij brief van 1 november 2012 als volgt te berichten:
"Zoals u weet, moet u nog geld terugbetalen aan de Gemeente Tilburg. Daarvoor hebben we informatie nodig over uw inkomsten en uitgaven. Wilt u het formulier volledig invullen en ondertekenen. En, samen met de gevraagde stukken, voor
16 november 2012 terugsturen naar de Gemeente Tilburg. (…)
Als u niet meewerkt aan dit onderzoek dan moet u het volledige bedrag van de vordering(en) ineens betalen. Het totaalsaldo van de vordering(en) bedraagt nu
€ 11.712,00."
Betrokkene heeft het genoemde formulier niet teruggestuurd.
1.6.
Bij besluit van 19 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit), heeft appellant het bedrag van € 11.712,- van betrokkene teruggevorderd. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene, door het in 1.5 bedoelde formulier niet terug te sturen, niet heeft voldaan aan de aan de leenbijstand verbonden betalingsverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van
19 november 2012 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college weliswaar bevoegd is om de kosten van bijstand terug te vorderen, maar dat hij van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. Dat is het geval omdat appellant heeft nagelaten te onderzoeken of de woning van betrokkene overwaarde had en de bijzondere bijstand bijgevolg niet in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 50 WWB is verleend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het toekenningsbesluit onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft dit besluit inhoudelijk getoetst en had zich daarvan moeten onthouden. De rechtbank is bovendien voorbijgegaan aan het beleid van appellant. Op grond daarvan wordt slechts om dringende redenen afgezien van gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid. Daarvan is sprake in geval van onaanvaardbare financiële of sociale consequenties. Die zijn hier niet aan de orde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het toekenningsbesluit, waarbij de bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand is verstrekt, is onherroepelijk geworden. Uitgangspunt is daarom dat de bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand is verstrekt en dat deze op enig moment van betrokkene kan worden teruggevorderd. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en ook in verweer in hoger beroep de terugvorderingsbevoegdheid niet bestreden is, staat bovendien vast dat appellant bevoegd is de bijstand terug te vorderen.
4.2.
Appellant voert met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand beleid, dat is neergelegd in de Beleidsregels handhaving en afstemming WWB, IOAW, IOAZ en Bbz (Beleidsregels). Dit beleid komt er op neer dat van de bevoegdheid tot terugvordering altijd gebruik wordt gemaakt. Alleen in geval van dringende redenen kan hiervan worden afgezien.
4.3.
Niet in geschil is dat de Beleidsregels, voor zover hier aan de orde, zich verdragen met de WWB en dat appellant in redelijkheid tot de in de daarin neergelegde uitgangspunten heeft kunnen komen. Evenmin in geschil is dat het bestreden besluit onder de werkingssfeer van de Beleidsregels valt en dat van dringende redenen als bedoeld in dit beleid geen sprake is. In geschil is of appellant aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken. Dat is volgens artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht het geval indien handelen overeenkomstig de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.4.
Door het onherroepelijk worden van het toekenningsbesluit staat in rechte vast dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is toegekend. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte als oordeel gegeven dat de bijzondere bijstand niet in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 50 WWB is verleend. Dit leidt echter niet tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De vraag of de bijzondere bijstand terecht in de vorm van een geldlening is verstrekt, moet immers worden onderscheiden van de wel bij de rechtbank ter beoordeling voorliggende vragen of appellant op enig moment bevoegd is die bijstand terug te vorderen en of appellant in het onderhavige geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Bij de beantwoording van die laatste vraag kunnen de feiten en omstandigheden die bij de totstandkoming van het toekenningsbesluit van belang waren in de beoordeling worden betrokken, daaronder begrepen de omstandigheid dat bij het toekenningsbesluit het achteraf onjuist gebleken uitgangspunt is genomen dat de algemene bijstand in de vorm van een geldlening werd verstrekt en het feit dat appellant heeft nagelaten te onderzoeken of de woning van betrokkene overwaarde had. De rechtbank heeft deze feiten en omstandigheden dan ook terecht betrokken bij de beoordeling van het haar voorliggende geschil, terwijl zij eveneens terecht de rechtsgevolgen van het toekenningsbesluit, ondanks haar oordeel daarover, tot uitgangspunt heeft genomen.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of appellant aanleiding had moeten zien om van de Beleidsregels af te wijken, is van belang dat appellant in het toekenningsbesluit, aan de toekenning van de bijstand in de vorm van een geldlening ten grondslag heeft gelegd het feit dat ook de algemene bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit niet juist is. De algemene bijstand is om niet verstrekt. Appellant heeft er destijds weliswaar op gewezen dat een onderzoek zou plaatsvinden naar de mogelijkheid de bijstand in de vorm van een krediethypotheek te verstrekken als de woning van betrokkene overwaarde zou hebben, maar dat onderzoek heeft appellant nooit verricht. Voorts is niet in geschil dat van enige overwaarde nooit sprake is geweest. De bijzondere bijstand had om niet moeten worden verleend omdat, zo is ter zitting door appellant bevestigd, het de bedoeling van appellant was dat de bijzondere bijstand alleen in de vorm van leenbijstand zou moeten worden verleend, en dus teruggevorderd zou kunnen worden, in het geval dat overwaarde zou zijn vastgesteld.
4.6.
Naast de in 4.5 genoemde bijzondere omstandigheden geldt dat terugvordering haaks staat op de met de Beleidsregels te dienen doelen. Blijkens de toelichting op de Beleidsregels heeft terugvordering betrekking op ten onrechte verleende bijstand en moet terugvordering ertoe leiden de belanghebbende per saldo datgene krijgt waar hij wettelijk recht op heeft, niet meer en niet minder. De bij het toekenningsbesluit toegekende bijstand is niet ten onrechte verstrekt, terwijl niet in geschil is dat de bijzondere bijstand achteraf gezien eigenlijk om niet had moeten worden verstrekt. Daarbij komt dat betrokkene, die ten tijde van het toekenningsbesluit maar ook ten tijde van het bestreden besluit in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ten gevolge van het terugvorderingsbesluit een niet ten onrechte verstrekt bedrag van € 11.712,- zal moeten terugbetalen aan appellant. Onder deze omstandigheden had appellant, in afwijking van het beleid en juist gelet op de doelstellingen daarvan, behoren af te zien van terugvordering. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de kosten van bijzondere bijstand terug te vorderen.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slagen de in hoger beroep aangevoerde gronden niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.1.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
5.2.
Van appellant wordt op grond van artikel 8:109 van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 987,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaine

HD