ECLI:NL:CRVB:2014:3607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
12-6168 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling eigen bijdrage zorg op grond van de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het CAK ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 17 september 2002 in een zorginstelling verblijft, heeft een eigen bijdrage voor de zorg die zij ontvangt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De eigen bijdrage is door het CAK vastgesteld op verschillende bedragen voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de eigen bijdrage, omdat zij van mening is dat het CAK onjuiste informatie heeft gebruikt en dat zij ten onrechte als gehuwd is aangemerkt, wat heeft geleid tot een lagere eigen bijdrage.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 5 november 2014 geoordeeld dat appellante had kunnen weten dat zij over de jaren 2009, 2010 en 2011 een hoge eigen bijdrage verschuldigd was. De Raad oordeelt dat het aanvankelijk uitblijven van een besluit van het CAK, waarbij over 2009 een eigen bijdrage werd opgelegd, appellante of haar zaakwaarnemer had moeten opvallen. De Raad bevestigt dat de herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellante had moeten begrijpen dat de lage eigen bijdrage niet correct was.

De Raad concludeert dat het CAK de juiste procedure heeft gevolgd en dat de argumenten van appellante niet voldoende zijn om de beslissing van het CAK te weerleggen. Het hoger beroep van appellante wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6168 AWBZ
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 oktober 2012, 11/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Namens appellante is verschenen mr. Hamers. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.E. Staalduinen-Pronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verblijft sinds 17 september 2002 in een zorginstelling, waar zij zorg ontvangt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hiervoor is zij op grond van de AWBZ maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met haar zorg met verblijf (eigen bijdrage). Appellante is weduwe sinds 25 december 2001.
1.2.
CAK heeft de eigen bijdrage voor het jaar 2009 bij besluit van 17 maart 2011 vastgesteld op € 694,91 per maand. Voor het jaar 2010 heeft CAK de eigen bijdrage bij besluit van
30 maart 2010 voorlopig vastgesteld op € 144,40 per maand en bij besluit van 17 maart 2011 die bijdrage definitief vastgesteld op € 705,03 per maand. Voor het jaar 2011 heeft CAK de eigen bijdrage bij besluit van 10 januari 2011 vastgesteld op € 145,60 per maand en bij besluit van 21 maart 2011 nader vastgesteld op € 641,99 per maand. Bij besluit van 14 april 2011 heeft CAK beslist dat appellante over de jaren 2009, 2010 en over de maanden januari tot en met maart 2011 aan eigen bijdrage door een bedrag van € 11.379,69 dient te betalen.
1.3.
CAK heeft het tegen het besluit van 14 april 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van
18 augustus 2011 (bestreden besluit) deels gegrond verklaard door een bedrag van € 3.543,58 kwijt te schelden, zodat een bedrag van € 7.836,11 resteert. Dit bedrag is berekend aan de hand van een schema waarin het percentage van de kwijtschelding is gerelateerd aan het aantal maanden waarover de eigen bijdrage met terugwerkende kracht is vastgesteld. Hieraan heeft CAK, voor zover van belang en samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Uitgangspunt is dat de vastgestelde eigen bijdrage geheel wordt ingevorderd, omdat het gaat om overheidsgeld waarmee de AWBZ-zorg betaalbaar wordt gehouden. Appellante verblijft al sinds 2002 in een zorginstelling en zij of haar zaakwaarnemer hadden redelijkerwijs kunnen weten dat de eigen bijdrage jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld. Verwacht mocht worden dat zij zich zouden hebben geïnformeerd over de toepasselijke wet- en regelgeving, over verblijf in een AWBZ-instelling of dat zij contact zouden hebben opgenomen met het CAK. Ook had appellante kunnen vermoeden dat het opleggen van de lage eigen bijdrage onjuist was, omdat al jaren de hoge eigen bijdrage was opgelegd. Daartegenover staat dat CAK om onduidelijke redenen de eigen bijdragen pas laat voor het eerst heeft vastgesteld. Daarbij heeft CAK appellante voor de jaren 2010 en 2011 aanvankelijk ten onrechte niet als weduwe aangemerkt, omdat CAK na verificatie bij het GBA niet de overlijdensdatum van de echtgenoot van appellante heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat en toegelicht ter zitting van de Raad, het volgende aangevoerd. Appellante heeft de naheffing van de eigen bijdrage niet kunnen voorzien, omdat jarenlang hetzelfde bedrag is ingehouden. CAK heeft de eigen bijdragen onzorgvuldig vastgesteld door van verkeerde informatie uit te gaan. De dochter van appellante heeft ontdekt dat appellante ten onrechte als gehuwd werd aangemerkt en CAK hierop gewezen. Als zij dit niet zou hebben gedaan, zou nog steeds de lage eigen bijdrage worden gehanteerd. Deze omstandigheden zijn onvoldoende betrokken bij het nemen van het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
30 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9312) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.2.
De Raad is evenals de rechtbank en het CAK van oordeel dat appellante had kunnen weten dat zij over de jaren 2009, 2010 en 2011 de hoge eigen bijdrage was verschuldigd. Appellante had deze bijdrage immers ook in de daaraan voorafgaande jaren betaald. Het aanvankelijk uitblijven van een besluit van CAK, waarbij over 2009 een eigen bijdrage werd opgelegd, had haar of haar zaakwaarnemer moeten opvallen. Dat de maandelijkse inhouding op haar AOW van de voor 2007 vastgestelde eigen bijdrage van € 431,33 per maand ten onrechte bleef plaatsvinden, tot zij in verband daarmee in maart en april 2010 nabetalingen heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Van de juistheid van de aanvankelijk voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde lage eigen bijdrage mocht appellante niet uitgaan. Deze besluiten waren immers foutief gericht aan haar echtgenoot, waarbij voor 2010 als burgerlijke staat “gehuwd” stond vermeld. Bovendien had zij uit de bijgevoegde, dan wel volgens het besluit op de website van CAK te raadplegen brochure ‘Eigen bijdrage Zorg met Verblijf’, kunnen opmaken dat haar een hoge eigen bijdrage had moeten worden opgelegd. De herziening met terugwerkende kracht tot en met respectievelijk 1 januari 2009, 1 januari 2010 en
1 januari 2011 wordt dan ook niet in strijd geacht met het beginsel van rechtszekerheid.
4.3.
Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellante verder uitsluitend nog opkomt tegen het moeten betalen van het bedrag van € 7.836,11.
4.4.
Ter zitting van de Raad is namens CAK toegelicht dat appellante op grond van de interne richtlijnen van CAK niet in aanmerking komt voor matiging van de naheffing, omdat het voor het jaar 2009 gaat om een eerste vaststelling en de besluiten waarbij voor 2010 en 2011 de lage eigen bijdrage is opgelegd beide een voorlopige vaststelling betroffen. Voor de jaren 2010 en 2011 kon pas na ontvangst van de definitieve inkomensgegevens van de Belastingdienst de eigen bijdrage definitief worden vastgesteld. CAK heeft echter in aanmerking genomen dat in dit geval een samenloop van omstandigheden tot de naheffing heeft geleid, te weten het niet verkrijgen van de juiste gegevens over de burgerlijke staat van appellante en het op zich laten wachten van de definitieve inkomensgegevens. Hierin heeft CAK aanleiding gezien om op grond van bijzondere omstandigheden de naheffing te matigen met overeenkomstige toepassing van de kwijtscheldingspercentages uit de interne richtlijn.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat CAK het niet verkrijgen van de juiste informatie heeft verdisconteerd in de kwijtschelding. Wat appellante heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie dat CAK in afwijking van de kwijtscheldingspercentages het kwijt te schelden bedrag had moeten verhogen. Dat de dochter van appellante heeft gemeld dat CAK haar moeder foutief aanmerkte als gehuwd is op zichzelf beschouwd te prijzen. Er is echter onvoldoende verband tussen die melding en de (hogere) vaststelling van de eigen bijdragen van 2009, 2010 en 2011 bij de besluiten van 17 en 21 maart 2011. Het gaat immers om een verplichte bijdrage waartoe CAK ook bij het langs andere weg verkrijgen van de juiste gegevens diende over te gaan.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Crum

HD