In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de erven van een betrokkene die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het Zorgkantoor Menzis met betrekking tot de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van onverschuldigde betalingen. De Raad heeft eerder, op 21 januari 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin het Zorgkantoor werd opgedragen om een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit. Het Zorgkantoor heeft hierop een nieuw besluit genomen op 4 maart 2014, maar appellanten waren van mening dat het Zorgkantoor hen niet voldoende tegemoetkwam in hun verzoek om een hoger pgb te verantwoorden.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Zorgkantoor bij een eerder besluit ten onrechte het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en vernietigd. Vervolgens heeft de Raad het nieuwe besluit van het Zorgkantoor beoordeeld. Het Zorgkantoor had het pgb van de betrokkene vastgesteld op € 15.432,-, terwijl appellanten een hoger bedrag van € 28.188,35 hadden verzocht. De Raad oordeelde dat appellanten niet in staat waren om het hogere bedrag te verantwoorden en dat het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik had gemaakt.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Zorgkantoor € 12.333,52 aan voorschotten onverschuldigd had betaald en dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering daarvan. De gronden van appellanten tegen het nieuwe besluit van het Zorgkantoor werden ongegrond verklaard. De Raad heeft het Zorgkantoor bovendien veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.191,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.