ECLI:NL:CRVB:2014:3605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
13-1096 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betalingen van het Zorgkantoor en de vaststelling van het persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de erven van een betrokkene die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het Zorgkantoor Menzis met betrekking tot de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van onverschuldigde betalingen. De Raad heeft eerder, op 21 januari 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin het Zorgkantoor werd opgedragen om een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit. Het Zorgkantoor heeft hierop een nieuw besluit genomen op 4 maart 2014, maar appellanten waren van mening dat het Zorgkantoor hen niet voldoende tegemoetkwam in hun verzoek om een hoger pgb te verantwoorden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Zorgkantoor bij een eerder besluit ten onrechte het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en vernietigd. Vervolgens heeft de Raad het nieuwe besluit van het Zorgkantoor beoordeeld. Het Zorgkantoor had het pgb van de betrokkene vastgesteld op € 15.432,-, terwijl appellanten een hoger bedrag van € 28.188,35 hadden verzocht. De Raad oordeelde dat appellanten niet in staat waren om het hogere bedrag te verantwoorden en dat het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik had gemaakt.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Zorgkantoor € 12.333,52 aan voorschotten onverschuldigd had betaald en dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering daarvan. De gronden van appellanten tegen het nieuwe besluit van het Zorgkantoor werden ongegrond verklaard. De Raad heeft het Zorgkantoor bovendien veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.191,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/1096 AWBZ, 14/2965 AWBZ
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
31 januari 2013, 12/1457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (appellanten)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 januari 2014 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2014:118, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Zorgkantoor op 4 maart 2014 een nieuw besluit genomen. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 14/2965.
Namens appellanten heeft mr. L. Bezoen, advocaat, desgevraagd een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Namens de erven is verschenen V.A.H. [S.], bijgestaan door mr. Bezoen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Boot.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.1.
In de tussenuitspraak is in overweging 4.3 overwogen dat het Zorgkantoor bij besluit van 23 januari 2012 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
6 januari 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Zorgkantoor is in overweging 4.4 opgedragen het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen door alsnog inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2010 te beslissen.
2.1.
Het Zorgkantoor heeft, zoals is opgedragen in de tussenuitspraak, alsnog een inhoudelijk besluit genomen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 januari 2010. In het besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2010 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en het persoonsgebonden budget (pgb) van wijlen [betrokkene] (verder te noemen: betrokkene) over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft het verantwoord bedrag op € 15.432,- vastgesteld. Uitgaande van een toegekend pgb van € 28.188,35 leidt dit, na aftrek van het verantwoordingsvrije bedrag, tot een vordering van € 12.333,52.
2.2.
Het bedrag van € 15.432,- heeft het Zorgkantoor ontleend aan het door appellanten bij brief van 7 september 2011 ingediende verantwoordingsformulier, dat vier zorgverleners vermeldt en een totaal aan deze zorgverleners betaald bedrag voor verleende zorg van
€ 15.432,-. Het Zorgkantoor heeft vastgesteld dat appellanten te kennen hebben gegeven dat van geen van de vier zorgverleners nota’s of declaraties aanwezig zijn. Het Zorgkantoor heeft geconcludeerd dat daarmee in strijd met de toepasselijke wet- en regelgeving geen inzicht is gegeven in de aard van de verleende zorg, de hoogte van de vergoeding en de tijden waarop de zorg aan betrokkene is verleend. Het Zorgkantoor heeft desalniettemin de door appellanten verantwoorde en per bank betaalde bedragen aan de vier zorgverleners - op basis van een belangenafweging - geaccepteerd als verantwoording. Daarbij heeft het Zorgkantoor in aanmerking genomen dat vaststaat dat bij de zorgverleners in ruime mate zorg voor betrokkene is ingekocht. Tevens heeft het Zorgkantoor acht geslagen op de individuele omstandigheden van de erfgenamen. Voor zover appellanten hebben beoogd met hun bezwaarschrift een hoger bedrag dan € 15.432,- te verantwoorden heeft het Zorgkantoor dit niet aanvaard.
3. Appellanten hebben in hun zienswijze aangevoerd dat de uitkomst van bestreden besluit 2 hetzelfde is als ten tijde van hun bezwaarschrift van 7 september 2011 en dat dit onacceptabel is omdat hun belangen met voeten zijn getreden. Wil het Zorgkantoor tegemoet komen aan de schrijnende omstandigheden, dan moet het totale toegekende pgb van € 28.188,35 geaccepteerd worden als zijnde verantwoord. Appellanten hebben verzocht het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de overwegingen en beslissingen die hij in de tussenuitspraak heeft gegeven als uitgangspunt gelden.
4.1.
Uit rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het Zorgkantoor bij bestreden besluit 1 ten onrechte het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 januari 2010 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en wordt dat besluit vernietigd.
4.2.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen bestreden besluit 2 gekeerd. De Raad zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4.3.
Ter beoordeling staat het lager vaststellen van het pgb van betrokkene over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 en de daaruit voortvloeiende vordering van het Zorgkantoor.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen is voldaan. Tussen partijen is nog slechts in geschil of het Zorgkantoor ook het resterende bedrag van € 12.333,52 dient te accepteren als verantwoord bedrag.
4.5.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat appelanten het boven € 15.432,- uitgaande bedrag niet hebben en ook niet kunnen verantwoorden als te zijn besteed aan zorg voor betrokkene. Daarvan uitgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het Zorgkantoor op grond van de belangenafweging een hoger bedrag dan € 15.432,- had moeten accepteren als verantwoord bedrag. De grond dat appellanten met bestreden besluit 2 niets opschieten omdat zij zelf al in september 2011 tot de conclusie kwamen dat zij een aanzienlijk bedrag zouden moeten terugbetalen, miskent dat het Zorgkantoor met bestreden besluit 2 - door
€ 15.432,- te accepteren als verantwoord bedrag - de vordering heeft teruggebracht van
€ 28.188,35 tot € 12.333,52.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat niet is gebleken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt. Hieruit volgt dat het Zorgkantoor € 12.333,52 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel dient te worden gekomen dat de terugvordering niet in stand kan blijven.
4.7.
De grond van appellanten dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven omdat zij nog steeds de bijkomende kosten van de - aan de deurwaarder uit handen gegeven - oorspronkelijke vordering van € 28.188.35 moeten betalen behoeft geen bespreking, reeds omdat het Zorgkantoor ter zitting heeft verklaard dat die vordering en de bijkomende incassokosten door bestreden besluit 2 niet meer bestaan. Overigens heeft het Zorgkantoor ter zitting toegezegd dat appellanten de thans resterende vordering indien gewenst in termijnen kunnen betalen.
4.8.
De gronden die appellanten hebben aangevoerd tegen bestreden besluit 2 slagen niet. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5.1.
Er bestaat aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorziet in een limitatief en forfaitair stelsel van vergoeding van proceskosten. Op grond van het derde lid van dit artikel kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het eerste lid. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6358, gaat het om uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. Het gaat werkelijk om uitzonderingen; als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
5.2.
Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting op het Bpb is hier geen sprake. De kosten worden daarom met toepassing van het Bpb begroot op € 487,- in beroep en op
€ 1.704,50 in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.191,50 (1 punt in beroep voor de zitting en 3,5 punt in hoger beroep voor het hoger beroepschrift, de zienswijze en twee zittingen, in een zaak van gemiddeld gewicht).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.191,50;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 160 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting

JS